Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Noord en Zuid. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2,54 MB)

Scans (22,58 MB)

ebook (3,37 MB)

XML (1,39 MB)

tekstbestand






Genre
sec - taalkunde

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Noord en Zuid. Jaargang 2

(1879)– [tijdschrift] Noord en Zuid

Vorige Volgende

Noord-Nederlandsche en Zuid-Nederlandsche schrijvers.

Reeds meermalen hebben wij bij ons zelve, en soms ook al in gezelschappen, gezegd, dat men vier talen moet kennen, wil men een hedendaagschen Noord-Nederlandschen schrijver volkomen begrijpen. Vandaag doe ik de ondervinding op, dat er zelfs eene vijfde taal bij noodig is en mogelijk voor sommige werken eene zesde.

- Hoe dat? - vraagt menige lezer.

- Wel heel eenvoudig, dewijl de meeste schrijvers in Noord-Nederland hunne opstellen zoodanig doorspekken met Fransche, Hoogduitsche en Engelsche woorden, dat men hen, zonder de kennis dier talen, onmogelijk verstaan kan. Leest men iets van wetenschappelijken aard, dan komen er allicht ook Latijnsche en Grieksche uitdrukkingen voor, zoodat de lezer, behalve de kennis zijner moedertaal, het Nederlandsch, nog die van vijf vreemde talen bezitten moet, om eenen schrijver zijns vaderlands met vrucht te kunnen raadplegen.

Bewijzen aanhalen achten wij overbodig; daar iedereen, die met de Nederlandsche letterkunde onzer dagen bekend is, dezelfde waarneming als wij, heeft kunnen doen. Doch wij stellen de vraag:

[p. 282]

Is zulke schrijfwijze goed te keuren?

Dat ze niet noodzakelijk is, hebben de Zuid-Nederlandsche schrijvers ten overvloede getoond. In hunne werken immers treft men die menigvuldige vreemde woorden en uitdrukkingen niet aan. Sommige zijn zelfs geheel vrij van alle bastaardwoorden en onnederlandsche vormen.

Ook heeft reeds menig Vlaamsch schrijver in den strijd tegen de bastaardwoorden eene lans gebroken. Op verscheidene taalcongressen is er de aandacht op ingeroepen. En, moest ook deze onze poging geheel vruchteloos zijn, wij kunnen ons niet weerhouden nogmaals tegen dat betreurenswaardig verschijnsel in onze Nederlandsche letterkunde in te gaan.

Vooreerst wordt die ongelukkige taalvermenging een voorwendsel tot verachting onzer moedertaal, voor al degenen, die haar niet genoegzaam kennen om er het schoone van te begrijpen.

Zoo hoorden wij wel eens beweren, dat een Vlaming geenen volzin van tien woorden maken kan, zonder twee of drie bastaardwoorden te gebruiken.

Wanneer men sommige in Noord-Nederland verschenen werken, vooral sommige vertalingen naar het Fransch, nagaat, zou men schier genoodzaakt zijn die ongerijmde bewering bij te stemmen. Zoo lezen wij in de overgezette werken van Erckman-Chatrian:

‘Kijk, dat idee scheen me subliem toe.’

‘Selsam, riep ik uit, jij bent 'n man van genie! Hippokrates heeft de thesis en Hahnemann de antithesis der geneeskunde geresumeerd, maar jij, je hebt daar zooeven de synthesis ontdekt: dat 's 'n grandiose ontdekking!’....

‘'t Schijnt of al wat massief is, kolossale proportiën aanneemt.’ enz.

Edoch, die verachting onzer moedertaal vanwege degenen die haar niet kennen, is geene erge zaak; velen echter worden ook door dit valsche begrip weerhouden ze aan te leeren of eenig grondig en welgeschreven werk te lezen.

Ten andere is die inmenging van vreemde woorden in ernstige onderwerpen wel eens de oorzaak, dat deze voor hen, die het goed meenen, maar geene genoegzame studiën hebben gedaan, ongenietbaar worden. En dit is zeer jammer. - Waar zullen zij, die geene vreemde talen hebben kunnen aanleeren, toch hunne verstandsontwikkeling zoeken, wanneer zelfs de werken, in hunne eigene taal geschreven, voor hen ontoegankelijk zijn?

En dit is het geval met de meeste tijdschriften, die nochtans zich rechtstreeks wenden tot het volk. Ook Noord en Zuid is daarvan niet vrij te pleiten. Welk een onderscheid toch treft men daarin niet aan tusschen de artikels opgesteld door Noord-Nederlanders en die, welke door Zuid-Nederlanders zijn medegedeeld!

[p. 283]

Men vergelijke, b.v. in No. 1. van den eersten jaargang het artikel Geen Recensie door C. Stoffel van Amsterdam, met De Boekweit van K.L. Ledeganck, letterkundige ontleding door J.A. Torfs van Leuven. Beide opstellers behandelen nagenoeg hetzelfde onderwerp, beide schrijven over taal en taalstudie, maar welk oneindig verschil in zuiverheid van uitdrukking!

Ook bij het openslaan van No. 2. des tweeden jaargangs zijn wij door hetzelfde verschijnsel getroffen, en wij meenen te mogen verzekeren, dat men het in alle nummers aantreffen zal.

Wanneer wij bij het overgaan van eenen zachten medeklinker tot eenen scherpen of harden, uitdrukkingen vinden als deze: - De media wordt tenuis, dan gelooven wij, dat de meeste onderwijzers en kweekelingen, voor wie toch het tijdschrift wordt uitgegeven, hunne toevlucht zullen moeten nemen tot een Latijnsch woordenboek, indien zij zoo gelukkig zijn er een te bezitten.

Waarom toch voor Nederlanders geen zuiver Nederlandsch geschreven? Waarom de goede voorbeelden der XVIIde en XVIIIde eeuw niet nagevolgd? Die toch maakten geen misbruik van zooveel vreemde onnederlandsche woorden.

Is het om de armoede onzer taal? Verre van daar. Voor deklinatie en conjugatie hebben wij immers de goede Nederlandsche woorden: verbuiging en vervoeging. Een fait accampli heet toch in onze taal een voltrokken feit. Nominale en verbale flexie zal toch algemeen beter verstaan worden, wanneer men zegt: Buiging der naamwoorden en werkwoorden, of naam- en werkwoordelijke buiging.

Wij weten wel, dat de Hoogduitsche schrijvers ook niet schuw zijn van Fransche, Latijnsche en Grieksche uitdrukkingen. Doch is dit eene reden om hen in dit misbruik na te volgen?

Bij goede Fransche schrijvers vindt men geene inmengsels van vreemde woorden. Hebben zij aanhalingen te doen van Latijnen of Grieken, zij ontleenen heel den zin of een deel daarvan; maar wachten zich wel van gedurig enkele woorden aan het Hoogduitsch, Engelsch, Italiaansch of Spaansch ontleend, in hunne eigene zinsnede tusschen te lasschen. Nog veel minder nemen zij die woorden, om ze met eenen Franschen uitgang tot hun eigendom te maken, gelijk bij de Noord-Nederlanders met -eeren en -atie zoo menigvuldig geschiedt.

Woorden, die in de volledige Fransche woordenboeken niet zijn opgenomen, worden door de keurige schrijvers met zorg vermeden. Waarom kunnen wij, Nederlanders, voor onze taal hetzelfde niet doen? (Met voorbehoud nochtans van ook alle echt Nederlandsche woorden uit de volkstaal welgepast te mogen gebruiken).

Wij kunnen toch niet veronderstellen, dat men de ijdelheid kunne bezitten met die bastaardwoorden te willen pronken, daardoor een

[p. 284]

geleerde te willen schijnen, te toonen, dat men tehuis is in verscheidene talen. Wat ons betreft, wij stellen er veel grooter eer in, te toonen, dat wij onze moedertaal zuiver kunnen schrijven, en dat deze rijk genoeg is, om alle ontleeningen van vreemden praal te kunnen versmaden.

 

Antwerpen.

Frans Willems.