Noord en Zuid. Jaargang 2
(1879)– [tijdschrift] Noord en Zuid– AuteursrechtvrijDoodeenvoudig en toch niet onbelangrijk.I. Over den uitgang -igen.De verba op -igen zijn deels afleidingen van een grondwoord (adjectief) op -ig, deels vormen van denominatieven, waarin de oude uitgang -jen eerst tot -i-jen, later tot -igen is overgegaan (vgl. Ned. Wb. op a, en mijn Werkw. H. VIII § 10). Bij vele dezer werkwoorden leert ons 1o. de aanwezigheid van een adjectief op -ig in de tegenwoordige of oudere taal en 2o. de onmogelijkheid om het werkw. uit een grondwoord, zonder -ig, te verklaren, dat we een bijvoeg.-nw., op -ig, als grondwoord moeten aannemen; zoo b.v. hij lenigen, verwittigen, vereeuwigen, ledigen, enz. (zie voorts mijn Werkw. t.a. pl. a, doch schrap aldaar als voorbeeld machtigen). Bij andere daarentegen zou de beteekenis van het afgeleide werkwoord op geenerlei wijze uit een werkelijk bestaand of als mogelijk te veronderstellen adjectief, op -ig, te verklaren zijn, en is daarom slechts een ontstaan van den vorm uit een vroegeren op -i-jen, -jen aannemelijk; zoo in noodigen, bekostigen huldigen, steenigen, kruisigen, beëedigen, behartigen, aanmatigen, enz. (zie voorts m. Werkw. t.a. pl. b, doch schrap aldaar als voorbeeld vestigen). Bij een zeer groot aantal denominatieven, op -igen, intusschen kan noch het eene noch het andere der vermelde herkenningsmiddelen ons op den weg helpen (z. Werkw. t.a. pl. c.), en zou dus de herkomst van het werkwoord niet met zekerheid uit te maken zijn, ware het niet, dat een eenvoudig, een zeer eenvoudig middel ons een gemakkelijke gelegenheid daartoe bood. Letten we namelijk op de houding, welke de tong aanneemt op 't oogenblik, waarop een g wordt uitgesproken, dan bespeuren we in dat opzicht tusschen de gewone g en de uit j voortgekomen g | |||||
[pagina 264]
| |||||
een opmerkelijk onderscheid. Spreekt men b.v. na gist (3den pers. van het w.w. gissen), een vorm met een gewone g, het substantief gist, dat uit een ouder jist is voortgekomen, spreekt men na Gijs, met gewone g, het voornw. gij, uit jij, na het voorvoegsel ge, met een gewone g (b.v. in gedeeld, gedaan), het pronomen ge, uit je, dan merkt men duidelijk en klaar, hoe bij de g, in (hij) gist, Gijs, ge-, de tong naar achter getrokken en met haar achterzijranden tegen de rechter en linker rij kiezen gedrukt wordt, hoe daarentegen bij de g, in gist (subst.), gij, ge, datzelfde orgaan zich zeer sterk naar voren en naar boven beweegt. Geen ander verschil nemen we waar, zoo we de uitspraak der g in de met zekerheid uit een grondwoord, op -ig (dus met een gewone g), af te leiden werkwoorden vergelijken met de uitspraak der g, uit j, in de denominatieven, met den vroegeren uitgang -jen, -i-jen. In lenigen, verwittigen, ledigen, vereeuwigen, vereenvoudigen, verveelvoudigen, heiligen, tuchtigen, enz., van een adject. lenig, een oud bijv. nw. wittig, wetend, ledig, eeuwig, eenvoudig, veelvoudig, heilig, een oud adject. tuchtig, ingetogen, enz., voelt men, hoe de tong steeds naar achter gaat en tegen de kiezen aangedrukt wordt. In steenigen daarentegen, in bezoldigen, beëedigen, noodigen, eindigen, bekostigen, huldigen, begiftigen, kruisigen, behartigen, zich aanmatigen, overhandigen, verzadigen, die onmogelijk uit een bestaand of te veronderstellen adjectief steenig, zoldig, eedig, noodig, eindig, kostig, enz. enz. zouden te verklaren zijn, dus noodwendig hun uitgang uit een vroeger -i-jen, jen, moeten ontwikkeld hebben, alzoo aan een ouder steen-jen, bezoldjen, beëedjen, enz. beantwoorden, wordt de g in -igen regelmatig gevormd met verheffing en vooruitschuiving der tong; evenzoo in tergen, verdelgen, uit een ouder terjen, verdeljen (z. Werkw. H. VIII § 10 Opmerk. I); (vgl. weder tegenover deze vormen vergen, belgen, met een gewone g, bij wier uitspraak de tong naar achter getrokken wordt). Ter eene zijde alzoo zien we hier, dat de gewone g eene naar achter gerichte beweging der tong vereischt en dat in de op etymologischen weg ongetwijfeld van een grondwoord (adjectief), op -ig, af te leiden werkwoorden zonder uitzondering de g met diezelfde achterwaartsche beweging der tong wordt voortgebracht; aan den anderen kant merken we op, hoe de g, uit j, eene naar voren en naar boven gerichte beweging der tong vereischt en hoe in de op etymologischen weg ongetwijfeld uit een vorm, op -i-jen, voortgekomen denominatieven de g juist met diezelfde naar voren en naar boven gerichte beweging der tong wordt voortgebracht. Zou het dan gewaagd zijn bij de op etymologischen weg niet thuis te brengen denominatieven, op -igen, omgekeerd uit de houding van het genoemde spraakorgaan, bij de hedendaagsche uitspraak der g, den oorsprong des verbums op te maken? | |||||
[pagina 265]
| |||||
En volgen we nu deze methode, dan blijkt het ons bij gemeld onderzoek, dat van de werkwoorden, over wier oorsprong ik indertijd in mijn Werkw. (H. VIII § 10 c), wegens de ter aangehaalder plaatse opgegeven redenen, niets durfde beslissen: bemachtigen, beschadigen, beleedigen, bezoldigen, benaarstigen, een g laten waarnemen, die met een beweging der tong naar boven en naar voren uitgesproken wordt; maar bezichtigen, begunstigen, bevlijtigen, vernietigen, beschuldigen, bekrachtigen, bevredigen, verkondigen, nuttigen, reinigen, vereenigen, (zich) verontwaardigen, bevochtigen, matigen, pijningen, een g laten waarnemen, die met een beweging der tong naar achteren en een druk van dat orgaan tegen de kiezen uitgesproken wordt; dat alzoo de vijf eerstgenoemde klaarblijkelijk in de g van hun uitgang de kenmerken van een oorsprong uit j vertoonen, en ze zelve daarom uit een vroeger bemachtjen, beschadjen, beleedjen, enz. zijn af te leiden, van een grondw. macht, schade, leed, enz.; terwijl alle andere laatstgenoemde klaarblijkelijk in de g van hun suffix de kenmerken van een gewone keelletter vertoonen, en zelve daarom met een grondwoord (adjectief), op -ig, als het oude zichtig, ziende, gunstig, vlijtig, nietig, schuldig, krachtig, enz., zijn in verband te brengen. Machtigen, dat ik vroeger als noodwendig van machtig afkomstig beschouwd heb, zou etymologisch zoowel uit machtig als uit macht (dus als machtijen, machtjen, ‘voorzien van macht’) te verklaren zijn; de uitspraak der g wijst echter op een oorsprong uit machtjen. In vestigen, waarvoor ik (H. VIII § 10 b) van mijn Werkw. slechts een afkomst uit vestjen mogelijk hield, zou men etymologisch zoowel een derivatum van vestjen als van een oud adject. vestig, vastig (vgl. nog ons vastigheid) ‘vast’ kunnen zien; de uitspraak der g wijst evenwel op een oorsprong uit vastig, vestig. | |||||
II. Over den ingeschoven en achtergevoegde d en t.Naast onze gewone d en t heeft onze taal een groot aantal niet-oorspronkelijke, door epenthesis of door paragoge ontstane, d's en t's. Zoo b.v.: de tusschen vocalen ingelaschte d in geschieden, vlieden, betijden, kastijden, wijden, nader, enz. voor geschi-en, vlie-en, betij-en, enz. (z. Klink. en Medekl. H. XXXIII § 4 a); de d tusschen een voorafgaande l, n, r en een volgende r, als in minder, kelder, diender, zolder, Hendrik, enz. (z. Kl. en Medekl. H. XXXIII § 6 a); | |||||
[pagina 266]
| |||||
de d in fatsoendelijk en zindelijk, voor fatsoenlijk, zinlijk; de t in de volksuitspraak eigentlijk, wezentlijk, gezamentlijk, opentlijk, alsook in ordentelijk, erkentelijk, (z. Kl. en Med. H. XXXIII § 6 b); de t in den deminutiefuitgang t-je, als in mannetje, eitje, juweeltje, paartje, enz.; de t tusschen de voorafgaande s en een volgende r, in stroop, astrant, uit Fr. sirop, assurant (z. Kl. en Med. H. XXXIII § 7), alsook in stroom, storm (voor strom), beide van een oorspronk. Indo-Europ. wortel sru en sr; de t in de verbinding ts, uit een vroeger ss, in gutsen, ophitsen, pots, poets, voor het oudere gussen, hissen, posse (z. Taal- en Letterb. II, 276), in nabootsen, boetseeren, van bootse, boetse, voor bosse, boesse, (Fr. bosse), enz.; de d en t achter de oorspronk. sluitletter n, in iemand, niemand, fazant, arend, te mijnent, te uwent, enz. (z. Kl. en Med. H. XXXIV § 2); de t in borst, jongen (vgl. Hd. bursche), burcht, uit burg, placht, voor het oorspr. plag, rijst, voor het oorspr. rijs (vgl. Fr. riz, Hd. reis), in de volkstaal veelvuldig ook in wascht, wecht, enz. (z. Kl. en Med. H. XXXIV § 3). Let men op de uitspraak dezer niet oorspronkelijke (anorganische of parasitische) tongletters, of liever op daarbij plaats hebbende beweging der tong, dan bespeurt men, hoe dit orgaan in dat geval steeds zonder uitzondering 1e zijn spits (punt) naar beneden laat hangen, 2e zelve zich zóóver naar voren beweegt, dat het voorste gedeelte van zijn rug tegen het boventandvleesch aan komt te liggen en zoodoende het einde eener mondbuis vormt, bij wier opening zich het ontploffingsgoruisch d of t ontwikkelt. [Omdat bij het spreken van zulk een tongletter hoofdzakelijk de tongrug werkzaam is, wordt de op deze wijs voortgebrachte d, t gewoonlijk de dorsale (dorsum beteekent ‘rug’) d, t genoemd.] Een geheel andere houding neemt de tong aan bij het uitspreken der gewone d en t. Dan toch heft zich de tongspits in de hoogte om zoo met het boventandvleesch het einde eener buis te vormen, wier plotselinge opening een der beide genoemde ontploffingsgeluiden doet ontstaan. Vgl. b.v. de uitspraak van deze gewone, niet in- of achtergevoegde, tongletters in deken, doen, teeken, laden, lieden, laten, rad, zat, enz. enz.; en let vooral b.v. op het verschil tusschen de vorming der d, t in lieden en vlieden, tijden en betijden, rijden en kastijden, vader en nader, vinder en minder, diende en diender, rolde en zolder, kinderlijk en zindelijk, beeldje en juweeltje, paardje en paartje, stroo en stroop, strand en astrant, stroo en stroom, stond en storm, mutsen en gutsen, bitse en hitsen, rots en pots, land en iemand, Barend en arend, | |||||
[pagina 267]
| |||||
borst (lichaamsdeel) en borst (jongen), (hij) lacht en placht, hij rijst van rijzen, en rijst zelfst. nw., enz. enz., van welke steeds de eerste vorm een gewone, de tweede een anorganische en steeds dorsaal gevormde tongletter heeft (vgl. voor die tweede vormen boven). Resultaat: ‘de epenthetische en de paragogische d, t wordt steeds dorsaal gevormd; de gewone, niet in- of achtergevoegde d, t wordt steeds met verheffing der tongspits gevormd.’ [Deze laatste d, t pleegt men de alveolare, d.i. ‘tandvleesch’-tongletters te noemen.] Mogen wij nu, bij zulk eene regelmatige overeenstemming van bijzonderen oorsprong met bijzondere vorming, niet omgekeerd in gevallen, waar de etymologie ons geen volkomen zekerheid geeft, uit de dorsale uitspraak van de tongletter de niet-oorspronkelijkheid en uit de alveolare uitspraak van dien medeklinker de oorspronkelijkheid (de betrekkelijke oorspronkelijkheid nam.) daarvan opmaken? Zoo ja, dan beslist, volgens de boven gemaakte opmerking, de alveolare vorming der d, in den uitgang aard, erd (vgl. b.v. gierigaard, grijsaard, leperd, gluiperd, enz.), ten gunste der opvatting van dit achtervoegsel als het oorspronkelijk adjectief hard (vgl. Grondbegins. der Spelling, § 100), tegenover de meening van De Jager die dit aard, -erd uit den uitgang er, met paragogische d (t) wilde verklaren; in dit geval toch zou de uitspraak der d in -aard, -erd, dorsaal zijn. En zoo ook wijst ons de alveolare d in branden op een herkomst van dit werkwoord uit het grondwoord brand ‘verbrand’; want ware, gelijk nog kort te voren door een Duitsch geleerde verkondigd is, branden met epenthesis der d uit brennen ontstaan, dan moest de d dorsaal gevormd worden. [Vgl. in mijn Werkw. de Verbetering op bladz. 26, reg. 5 v.o. (zie pag. XV), tegenover het op bl. 26, onderaan, gezegde; daarenboven wie bewijst ons een opeenvolging van vormen, als brennen, bernen, barnen, brannen, gelijk we die voor de verklaring van branden, met epenthetische d zouden noodig hebben? Komt de laatste vorm brannen wel ergens voor?]Ga naar voetnoot1). | |||||
III. Over de uit of door invloed van een tongletter ontwikkelde s.In de oudere Germaansche taal was het regel, dat iedere vaste tongletter, welke onmiddellijk door een t gevolgd werd, tot d over- | |||||
[pagina 268]
| |||||
ging. Zoo ontwikkelde zich b.v. (ik) wist(e), moest(e), uit een wit-te, moet-te; zoo staat bast, nest, vast, gerst, gelijk de verwante Indo-Europeesche talen bewijzen, voor een oorspronkelijke badh-t(a), nit-t(a), vat-t(a) (vgl. ons vatten), gerdh-t(a); zoo last, voor hlath-t(a) (vgl. ons laden, Got. hlathan), enz. Ook ontwikkelde zich in onze taal door invloed van en achter een tongletter een epenthetische s, als b.v. in scheidsmuur, scheidsman, leidsman, kindsheid, doodsbleek, doodsbenauwd, enz. (vgl. Kl. en Medekl. H. XXXIII § 6 d); voorts met latere samentrekking der ts tot s schorsen, uit schortsen, van het oorspronkelijker schortsen (vgl. nog ons opschorten), kwanselen uit kwantselen, van het oorspronkelijke kwantelen (van quant, oudt. = ‘ruilhandelaar’); of de tweede t van de betterverbinding tt ging over tot s, als in botsen, uit een vroeger botten, splitsen, uit splitten (vgl. het verwante splijten), terwijl somtijds deze ts zich later weer tot ss assimileerde, als in hossen, uit hotsen, uit hotten, beslissen, uit een vroeger slitsen, dat zelve vermoedelijk uit een vorm slitten is voortgekomen (vgl. het verwante slijten, en let op splitten naast splijten), enz. Letten we op de beweging der tong, welke bij het uitspreken van deze s, uit t, is waar te nemen, dan bespeuren we, hoe dat orgaan in dit geval zijne punt naar boven ombuigt en op die manier de voor het voortbrengen van een schuringsgeluid noodige opening, aan het uiteinde der mondbuis (vgl. Kl. en Medekl. H. XXVI § 5 b, § 6 b), tot stand doet komen, door die omgebogen punt op eenigen afstand te houden van het boventandvleesch. [Men noemt de op zulke wijze gevormde s de alveolare, d.i. de ‘tandvleesch’-s]. Vergelijken we nu met de beschreven vorming van deze schuringstongletter de beweging der tong, welke bij het spreken van iedere andere s is op te merken, nam.:
| |||||
[pagina 269]
| |||||
In al deze gevallen neemt men bij het uitbrengen der s het tegenovergestelde waar van hetgeen we bij de s, uit t of d, hebben opgemerkt; in las namelijk, in lezen, jongsken, knarsen, koets, rots, enz. wordt de tongspits niet omgebogen, maar blijft eenvoudig naar beneden hangen, terwijl de tong, welke in haar normale positie met het voorste deel van haar rug het boventandvleesch aanraakt, een weinig naar achter wordt getrokken, doch slechts zoover, als noodig is om tusschen het genoemde gedeelte van den tongrug en het boventandvleesch een opening der mondbuis tot stand te brengen, die de ontwikkeling van het schuringsgeluid mogelijk maakt. [Wegens den invloed van den tongrug bij het uitspreken dezer s noemen we deze letter de dorsale s.] |
|