Noord en Zuid. Jaargang 2
(1879)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 251]
| ||||||
De Nederlandsche letterkunde in België sedert het begin der XIX. eeuw.‘Door eigen taal en kunst blijft Noord en Zuid verbonden; Waarom de titel dezer bijdrage niet de Vlaamsch-Belgische Letterkunde heet, gelijk eene bijdrage over dezelfde stof, in no. 2 d.j. opgenomen, zal wel eenigen uitleg verdienen. Met de groote meerderheid der Noord- en Zuidnederlandsche schrijvers zijn wij, en is ook zeker de schrijver van de Vlaamsch-Belgische Letterkunde met ons van meening, dat de taal der Nederlanden Nederlandsch moet heeten, en slechts dan de benamingen Vlaamsch of Hollandsch gewettigd zijn, wanneer er van de eigenaardige gewestelijke taal van België sprake isGa naar voetnoot1). De tijd is voorbij, toen alleen de gedachte van dezelfde taal met Holland gemeen te hebben, sommige Vlamingen in krijgsmoed deed ontbranden; de meeste Noord- en Zuid-nederlanders, ofschoon rechtzinnig aan hun wederzijdsch vaderland verkleefd, stemmen met den dichter mede, daar hij zingt: ‘Door eigen taal en kunst blijft Noord en Zuid verbonden;’ en 't is te betreuren, dat bij gemis aan wederzijdsche inschikkelijkheid het onderscheid blijft voortduren door de vroegere tijdsomstandigheden op de uitdrukking der gedachte in beide Nederlanden geprent. Doch 't is hier de plaats niet, om dit punt breedvoerig te behandelen; komen wij liever tot ons onderwerp. Wie op het gebied onzer letterkunde geen vreemdeling is, weet, dat haar bloei in 't Noorden, haar verval in 't Zuiden dagteekent van de XVIe eeuw. En dat kon onmogelijk anders: waar de oorzaak aanwezig is, komt onvermijdelijk het gevolg. Noord-Nederland won zijne vrijheid, zijne zelfstandigheid weder, en hoe langer en hoe zwaarder het had moeten strijden om dien schat meester te worden, des te meer was het daaraan gehecht en op middelen bedacht om hem ongeschonden te bewaren. Hoe zou het dan een der krachtigste, het beoefenen der moedertaal hebben kunnen verwaarloozen! Is de taal niet ‘de ziel der natie?’ is zij niet ‘gansch het volk?’ | ||||||
[pagina 252]
| ||||||
De Belgische provinciën integendeel bleven het erfdeel van den vreemdeling, en gingen van Spaansche in Oostenrijksche, van Oostenrijksche in Fransche handen over; en de Spanjaard, en de Oostenrijker, en de Franschman was politiek genoeg om de volkstaal niet aan te moedigen; beide eersten lieten ze aan zichzelve over, en zij kwijnde; de laatste wilde ze versmachten, en.... zij herleefde. ‘Overal, zegt SnellaertGa naar voetnoot1), herleefde het gevoel van eigenwaarde, en door de zedelijke kracht tegen den wil van een bestuur, dat de wet aan bijna gansch Europa voorschreef, bijgestaan, gaf dit gevoel zich overal lucht, trots de bevelschriften der Republiek en des Keizerrijks.’ ‘Indien wij overschouwen, zegt J.O. de VigneGa naar voetnoot2), alles wat onze Zuidnederlandsche letterkunde in die jaren van harde beproeving heeft voortgebracht, dan moeten wij ons wel verwonderen - hoe gebrekkig ook over het algemeen het voortgebrachte was - dat er nog zooveel in onze verdrukte moedertaal geschreven werd, en zoo menig letterkundig voortbrengsel wordt aangetroffen, waarin eene onmiskenbare verdienste ligt opgesloten. Vooral indien men dien toestand vergelijkt met dengene, waarin onze letterkunde gedurende de twee vorige eeuwen verkeerde, wordt men alras getroffen door de menigvuldige blijken van eenen stelligen vooruitgang, zoowel onder opzicht van taalkunde als van gedachten en letterkundigen smaak.’ - ‘Men zou op goede gronden kunnen staande houden, zegt J.F. WillemsGa naar voetnoot3), dat er in de laatstverloopen vijf en twintig jaren zeer veel verbeteringen te bespeuren zijn in de voortbrengselen der belgische Muze, en over het algemeen in die der schrijvers, welke zich met de beoefening hunner moedertaal hebben verledigd, waarin bijzonder eenige kundige geestelijken hebben uitgemunt.’ De rederijkkamers waren buitengewoon werkzaam. ‘De veelvuldige prijskampen door hen gegeven, bewijzen werkelijk voortgang van den goeden smaak en van de beoefening der taalGa naar voetnoot4).’ Onder deze verdienen bijzonderlijk gemeld te worden de Alpha en Omega van Ieperen, de Catharinisten van Aalst en de Fonteinisten van Gent, die prijskampen uitschreven ter verheerlijking van Vlaamsche helden, tot lof der Belgen enz., een bewijs dat hier het nationaal gevoel zoo diep niet was ingesluimerd, als wel eens gezegd en geschreven wordt. En dat de vaderlandsche | ||||||
[pagina 253]
| ||||||
taal in dien tijd veel beoefenaars telde blijkt hieruit, dat in den wedstrijd door de Gentsche Maatschappij van Rhetorika in 1812 uitgeschreven om den veldslag van Friedland en den vrede van Tilsit te bezingen, meer dan dertig stukken ter mededinging werden ingezonden, ‘waarvan, zegt Willems, zeven en twintig den druk waardig gekeurd werden.’ Om slechts eenige schrijvers te noemen, zullen wij spreken van van Daele, een man van uitgebreide kennis, die zich vooral met de spelling der taal bezig hield, en in 1805 en 1806 een zeer verdienstelijk tijdschrift uitgaf met name Tijdverdrijf; van de Borchgrave, die met zijn gedicht de Belgen den eersten prijs behaalde in den wedstrijd door de Catharinisten van Aalst in 1809 uitgeschreven, en wiens vloeiende verzen men nog met genoegen leest; van L.J. Maccage (pater Hermanus, lector en gardiaan van 't klooster der Recollecten te Ieperen), die, terwijl hij op 't eiland Oleron verbannen was, de Tristia van Ovidius in sierlijke verzen vertaalde; van Leo d' Hulster, wiens schriften geenszins misplaatst zijn naast die der beste Noordnederlandsche letterkundigen van zijnen tijd; van Th. van Loo, welke dichtgloed met taalkennis paarde, en dan ook menige lauwerkroon behaalde; van J.B.F. Hofmans, wiens verzen hoog verheven zijn boven den gewonen rhetorikalen smaak van zijnen tijd; van David de Simpel, die van 1803 tot 1828 meer dan dertig maal in dichtprijskampen werd bekroond! Ofschoon het proza minder beoefenaars telde dan de dichtkunst, moet men echter niet denken, dat het erg werd verwaarloosd. De Belgische geestelijkheid vooral, - zij, die, volgens Willems' getuigenis, de moedertaal manmoedig bleef handhaven, en van wie de Fransche regeering nimmer kon verkrijgen, dat het geestelijk onderwijs, dat de predikstoel het gezag eener vreemde spraak zouden eerbiedigen, - de geestelijkheid beoefende met vrucht het proza; ‘en,’ zoo gaat Willems voort, ‘al is 't dat de Belgische kanselredenaren veelal minder taalkennis aan den dag legden, dan die van het noordelijk gedeelte des lands, zoo kan men toch zeggen, dat er onder hen een groot getal zeer verdienstelijke leerredenaren op te noemen zijn, welke de vaderlandsche taal- en letterkunde geenen kleinen luister zouden bijzetten, bijaldien zij er konden toe besluiten om hunne sermonen en meditatiën door den druk algemeen verkrijgbaar te stellenGa naar voetnoot1).’ Intusschen ontbreekt het ons toch aan geene gedrukte prozawerken van dien tijd, als b.v. Schetz tot d'historie van den oorspronk en voortganck van de vaderlandsche rechten der Nederlanden, door Jan-Jozef Raepsaet, zes dln. in fol.; Jaerboek der | ||||||
[pagina 254]
| ||||||
oude stad en Casselry van Kortryk, door Jakob Goethals, 2 dln. in 8o; Historische verhandelinge over den staet van het Nederland, door J. Thys, Pastoor te Wijneghem, lid der academie van wetenschappen te Brussel, vier dln; de geschiedkundige werken van Joh.-Jac. Lambin, de luimige schriften van Karel Broeckaert en vele andere. Wij hebben gemeend eenigszins te moeten uitweiden over het tijdstip der Fransche overheersching, omdat de ware toestand onzer letteren in die jaren nog niet algemeen genoeg gekend is. Met het koninkrijk der Nederlanden begint er ook een nieuw tijdvak voor onze taal- en letterkunde. Het inrichten aan de universiteiten van Gent, Leuven en Luik van eenen cursus van Nederlandsche taal, gegeven door Schrant, Meyer en Kinker, had voor het beoefenen onzer moedertaal de meest verblijdende gevolgen. Het is daar, dat mannen gevormd werden als een van den Hove (Delecourt), een Serrure, een van Duyse, een Jottrand en meer andere, die na de omwenteling van 1830 de Vlaamsche beweging zoo krachtdadig hebben gesteund. Terwijl Schrant, Meyer en Kinker de moedertaal deden beminnen en beoefenen door de studeerende jongelingschap in onze universiteitsteden, beproefde J.F. Willems hetzelfde met het beste gevolg in de Scheldestad. ‘De Rederijkkamers, zegt Dr. HeremansGa naar voetnoot1), waarvan er enkele den koninklijken eeretitel hadden verkregen, schreven om strijd prijskampen uit, en wanneer de omwenteling losbrak, hadden de vlaamsche zangers, die vroeger schuchter langs den grond kropen, zich reeds tot eene genoegzame hoogte weten te verheffen, opdat in de wedstrijden, waaraan thans ook voorname dichters en dichteressen uit het Noorden, zooals Boxman, Bosscha, Nierstrasz, Withuys, van Someren, van Harderwijk en K.W. Bilderdijk deelnamen, de palm ernstig onder de mededingers der beide helften van Nederland kon worden betwist.’ Nu wij aan de scheiding van Noord en Zuid gekomen zijn, en eer wij voortgaan met de Nederlandsche letterkunde in België af te schetsen, moeten wij een oogenblik stilhouden bij de studie der middeleeuwsche letterkunde. Sprekende van Hoffmann van Fallerslebens eerste reis naar Nederland in 1821, zegt Dr. HeremansGa naar voetnoot2): ‘De zuidelijke provinciën waren op letterkundig gebied verre ten achter. Het is waar, vele oude handschriften berusteden in Brussel en Gent; doch buiten | ||||||
[pagina 255]
| ||||||
J.F. Willems, die te Antwerpen woonde en nog weinig had geleverd en aan zijne Verhandeling over de Nederduytsche taal- en letterkunde opzigtelyk de Zuydelyke provintien der Nederlanden werkte, bekreunde er zich schier niemandGa naar voetnoot1) om de taal der vaderen. In Noord-Nederland was het wel eenigszins beter gesteld: dichters van den eersten rang en welsprekende kanselredenaars bezat men er; doch men vond er geenen smaak in de lettervruchten der Middeleeuwen, en over het algemeen wilde men er niet de minste aesthetische waarde aan toekennen. En geen wonder: Jacob Grimm, de schepper der Germaansche taalwetenschap, die de Vlamingen niet alleen, maar ook de Noordnederlanders en gansch Europa heeft wakker geschud, was hier nog niet bekend, en Hoffmann, zijn volgeling, deed eerst in 1821 zijne eerste reis in Noord-Nederland. Overigens eerst omstreeks 1050, zegt Dr. P.P. Alberdingk Thijm heeft zich bij ons een taal ontwikkeld; de taal der stukken, die vroeger geschreven werden, is niet meer de taal van Nederland dan van een aangrenzend gewestGa naar voetnoot2). Wij hoeven er dus geenen gewetenslast in te maken, zoo Hoffmann vóór ons en vóór onze noorderbroeders middeleeuwsche stukken van Nederlandschen oorsprong het eerst heeft bekend gemaakt, te meer daar hij die eerste stukken, namelijk de Nederlandsche liederen door hem in 1821 uitgegeven, niet in de Nederlanden, maar te Bonn had ontdekt. Intusschen is het troostend voor ons, dat Hoffmann, volgens zijne eigen getuigenis in zijne Horae Belgicae en volgens de getuigenis der H.H. Ad. Lootjens en J.M.E. Feys in hun onlangs verschenen voortreffelijk werk: Chants populaires flamands enz., meer dan één stuk uit de Oude Vlaamsche Liederen van onzen Willems heeft overgenomen. Om nu de drift te schetsen, waarmede onze Zuidnederlandsche schrijvers zich op de studie der middeleeuwsche schriften hebben toegelegd, zullen wij een kort overzicht geven van de werken door hen aangeteekend en uitgegeven. Wij zouden niet overdrijven met te zeggen, dat door de zorgen van Belgische letterkundigen tachtig belangrijke middeleeuwsche schriften in druk zijn verschenen, als: Van J.F. Willems: Reinaert de Vos, Rijmkronijk van Jan van Heelu, de brabantsche Yeesten; Elnonensia; de eerste Bliscap van Maria; van den derden Edewaert enz. enz. Van Ph. Blommaert: Theophilus; oud-vlaamsche Gedichten der | ||||||
[pagina 256]
| ||||||
XIIe, XIIIe en XIVe eeuwen; Leven van S. Amand; der Vrouwen Heimelyckheit; de dietsche Lucidarius enz. Van J.H. Bormans: Leven van Sinte Christina de Wonderbare; Fragment d'un ancien roman du cycle de Charlemagne en vers thyois; de St.-Servatius' legende van H. van Veldeke; de Parthenopeus. En van menige andere als: David, Snellaert, de Saint-Genois, Carton, Serrure, Stallaert, Heremans enz. De lijst der oude schriften door de Maatschappij der vlaamsche Bibliophilen in 't licht gegeven is te uitgebreid en te belangrijk, dan dat wij het wagen zouden die hier op te geven; doch om met deze soort van werken te eindigen, zullen wij, zonder te kort te doen aan de achting, welke wij J. Clarisse, van den Bergh, Prof. de Vries en Dr. E. Verwijs toedragen, de voornaamste werken van Jacob van Maerlant aanhalen, door Zuid-nederlanders bezorgd en uitgegeven. Het zijn:
Zullen wij hier nu nog bijvoegen, dat volgens Dr. P.P. Alberdingk Thijm (Spiegel, I, blz. 23) ‘het Roelantslied bijna geheel aan 't licht werd gebracht door den nieuw ontwaakten geest voor vaderlandsche geschiedenis en oudheden,’ en dat K. Ruelens, K. Stallaert, C.P. Serrure, J. Daris en J.H. Bormans de vlijtige ontdekkers waren? Wij mogen dus luide verklaren: het jonge België heeft een ruim deel genomen in het uitgeven onzer oude lettergewrochten. Doch ééne zaak bekommert ons: wie zijn de jonge mannen, die onze taaie werkers op het taalkundig gebied zullen vervangen? Wij durven de lange lijst der overledene arbeiders niet overschouwen, wij durven ons het klein getal hunner nog levende medearbeiders niet voorstellen, zonder dat voor ons de toekomst al zwarter en zwarter worde, en wij onze kinderen al meer en meer verwikkeld zien in de strikken van ons verfranschend en geestdoodend onderwijs. Want behalve in de lagere school, waar, helaas! ook al veel te veel tijd aan 't Fransch-leeren verspild wordt, geniet hier onze jeugd nergens een Nederlandsch onderwijs. Wanneer onze jongens op het college komen, kunnen zij min of meer gebrekkig Nederlandsch lezen; van 't Fransch kennen de meeste bitter weinig, en in alle geval niet genoeg om een in 't Fransch geschreven boek, nog min om eene Fransche toespraak te verstaan. | ||||||
[pagina 257]
| ||||||
En zoo stort onze levenslustige, onze vurige Vlaamsche jeugd met al hare gulden droomen op eens in de handen der Walen. De professor van godsdienst, een Waal; de professor van Fransch, een Waal; de professors van geschiedenis, van wiskunde, van wetenschappen, van latijn en grieksch, van levende talen, Walen, Walen, of, wat nog erger is, soms Vlamingen, die hunne moedertaal niet kennen, en ze daarom verachten; en tot de professor van Nederlandsch toe, van de moedertaal der leerlingen, hij die de jongens twee uren in de week mag les geven, is op sommige plaatsen verplicht, op andere wil men hem verplichten, Fransch te spreken! En zoo verliezen zij twee schoone jaren huns levens zonder denken, alleen zich toeleggende om de woorden hunner leeraars te verstaan en door deze niet langer als bedowijnen aangezien te worden! Begrijpen mijne Noordnederlandsche lezers, wat buitengewone moeite een jonge Vlaming zich moet getroosten om zijne gedachten behoorlijk in zijne moedertaal te leeren uitdrukken? begrijpen zij, dat, om zooverre te geraken, hij niets minder te doen heeft dan al zijne studiën te herbeginnen? - Maar het Staatsbestuur moedigt zeker toch de studie der moedertaal aan? Men oordeele: In den jaarlijkschen algemeenen prijskamp tusschen de leerlingen der middelbare staats-onderwijsgestichten van heel België kan een Vlaamsche leerling van een Vlaamsch gesticht den eersten prijs in de vereenigde studievakken behalen - zonder een enkel woord van zijne moedertaal hoeven te kennen! - en als hij zijne studiën geëindigd heeft, kan hij bij 't gouvernement aanspraak maken op alle soorten van welbezoldigde plaatsen, mits hij maar geene fouten make tegen het gebruik van het participe passé. En onze universiteiten!.... Doch waartoe die klachten? Wanneer zullen de Vlamingers eens begrijpen, dat men niet eerst het dakwerk van een huis, maar wel de grondslagen bouwt; dat zij dus hunne honderd duizenden handteekens beter zouden besteden om een Nederlandsch onderwijs te vragen, liever dan eene wet over het gebruik der Nederlandsche taal in 't leven te roepen, die niet kan, en die nooit zal kunnen behoorlijk uitgevoerd worden, zoolang onze toekomende advocaten, rechters enz. zonder de moedertaal in de universiteit en aan een diploma kunnen geraken. Dat moest ons van 't hart eer wij konden voortgaan met de geschiedenis onzer letteren na 1830. Men leide er niet uit af, dat onder de studenten het getal vermindert dergenen, die zich met voorliefde op de studie hunner moedertaal toeleggen. De letterkundige kringen aan de universiteiten van LeuvenGa naar voetnoot1) en van GentGa naar voetnoot2) | ||||||
[pagina 258]
| ||||||
gesticht leveren aan de Vlaamsche zaak in 't algemeen en aan de jonge balie in 't bijzonder, mannen, die niet alleen het Nederlandsch behoorlijk kunnen uitspreken, maar die ook met welsprekendheid in hunne moedertaal kunnen pleiten; daarbij voege men het contingent door de eenigszins minder verfranschte normaalscholen geleverd, en onder de leiding onzer overblijvende veteranen is het Vlaamsch leger nog bij machte om den vijand te wederstaan. Het hoofd dier aanleiders, hij die in België de moedertaal weer heeft doen beminnen, is Hendrik Conscience. Van 1837 tot heden heeft hij eene onafzienbare reeks romans en novellen geschreven, die gedurig herdrukt en vertaald, en heel Europa door met geestdrift gelezen worden. Naast hem zijn andere verdienstelijke romanschrijvers opgestaan, waaronder verscheidene zich ook buiten België eenen schoonen naam hebben verworven, als: Vrouwe Courtmans, Dr. J.R. Snieders, A. Snieders Jr., Sleeckx, Ecrevisse, van der Cruyssen, Tony Bergmann, Janssens en meer andere. Aan dichters ontbreekt het ons evenmin, en vele onder hen genieten eenen onbetwisten roem, als: K.L. Ledeganck, Pr. van Duyse, Theodoor en Jan van Rijswijck, van Kerckhove, Coninckx, Dautzenberg, Frans de Cort, Rosalie Loveling, - en onder de nog levenden Jan van Beers, Vrouwe van Ackere, J. van Droogenbroeck, L. de Coninck, E. Hiel enz. Het tooneel, dat vóór 1830 verwaarloosd was geworden, is sedert een der voornaamste krachten ter bevordering der Vlaamsche beweging. Een groot getal schrijvers hebben daar hunne vrije stonden aan gewijd, en vooral in deze laatste jaren hebben zij voortbrengselen geleverd, die van ernstige studie getuigen. Ook blijven de tooneelwerken van van Peene, Stroobant, S.C.A. Willems, Ondereet, Geiregat, Rosseels, Destanberg, Block, van Driessche, Sleeckx, Roeland en Delcroix veel volk naar de vertooningen lokken. Het veld der geschiedenis heeft sedert 1830 evenmin braak gelegen; de merkwaardige Vaderlandsche Historie van Kanunnik David ware alleen genoeg om dat te bewijzen; doch daar naast hebben wij nog verdienstelijke werken over algemeene of plaatselijke geschiedenis van A. Heylen, de Buck, Tanghe, Avondroodt, P. Visschers, Genard, Kempeneers, de Jonghe, Coomans, Mertens, Torfs, Bets, Fr. de Potter, Broeckaert enz. Ofschoon de Vlamingen in de studie der wetenschappen, kunsten, wijsbegeerte, rechtsgeleerdheid enz. bij de andere volkeren niet achterstaan, wordt daar nochtans in de moedertaal veel minder over geschreven, hetgeen niemand zal verwonderen, die zich herinnert, wat wij hooger over den staat van ons onderwijs hebben medegedeeld. Echter hebben in de laatste jaren, dank vooral aan het Willemsfonds en het Davidsfonds, wetenschappelijke werken | ||||||
[pagina 259]
| ||||||
het licht gezien, die de strengste beoordeelaars kunnen bevredigen, zooals (om maar dit ééne te noemen) de Reizen naar de Noordpool van Kan. Martens. Aan tijdschriften heeft het ons sedert de opkomst der Vlaamsche beweging niet ontbroken; en zoo daar al enkele onder loopen wier letterkundige of wetenschappelijke bagage niet zwaar weegt, wij zouden er vele kunnen opnoemen, die om hunne blijvende waarde bij de geleerden in 't hoogste aanzien staan: b.v. het Belgisch Museum uitgegeven door Willems, van 1836 tot 1846, de Middelaar, van 1840 tot 1843, de School- en Letterbode, die de Middelaar verving, en uitkwam van 1844 tot 1857, het Kunst- en Letterblad onder de redactie van Snellaert van 1840 tot 1845, de Noordstar, 1841-1843, het Taalverbond, 1845-1855, de vlaamsche Rederijker, 1844-1854, de Eendracht uitgegeven door Vader Rens, van 1846 tot 1874 en na diens overlijden voortgezet; verder de Vlaamsche School, het Nederlandsch Museum, de Nieuwe School- en Letterbode, de Toekomst, de School, die alle (ook de door het Staatsbestuur niet ondersteunde) bloeiend voortleven. Zullen wij nu spreken over de menigte vlugschriften van staatkundigen, godsdienstigen en critischen aard, waardoor voornamelijk pastoor Davidts en L. Vleeschhouwer hebben uitgemunt? over de verdienstelijke vertalingen van Fransche, Duitsche, Engelsche dichters en prozaschrijvers? over de vele jaarboekjes, waarin vooral jongere schrijvers hun talent beproeven? over de ontelbare dag- en weekbladen, die alle naar hun vermogen strijden om de Vlamingen in het bezit te doen treden der rechten, welke hun door onze Grondwet zijn gewaarborgd? Blijkt uit dit overzicht niet duidelijk, dat van 't begin dezer eeuw de liefde voor de moedertaal bij de Vlamingen nooit is uitgedoofd geweest, en het thans veel minder is dan ooit? dat daarentegen hunne voortbrengselen op wetenschappelijk zoowel als op taal- en letterkundig gebied, ingezien de tijdsomstandigheden, den grootsten lof verdienen? Daarom hebben wij reden om te hopen, dat de woorden van Dr. Heremans door de toekomst zullen bevestigd worden, daar hij zegt: ‘Een nieuw geslacht is opgestaan, eene schaar van jonge mannen kwam zich bij de ouderen van dagen voegen: zij geven den moed niet op, en zweren, dat zij die duurbare spruit [de moedertaal] met de teederste liefde zullen beschermen en verzorgen, totdat zij tot eenen stevigen boom, die aan de felste orkanen rustig het hoofd kan bieden, zal zijn opgegroeidGa naar voetnoot1).’
Hasselt, 24 Juni 1879. D. Claes. |
|