Noord en Zuid. Jaargang 2
(1879)– [tijdschrift] Noord en Zuid– AuteursrechtvrijInhoud van Tijdschriften.
| ||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||
voor de studeerkamer, maar voor de school zeker al heel weinig - er wordt veel te veel vergeten, dat ontleding middel maar geen doel moet zijn en dat de ontleding ophoudt noodzakelijk te zijn of waarde te hebben, zoodra de leerling den zin der uitdrukking heeft verstaan. Het verdienstelijk artikel van den Hr. den Hertog moet m.i. dus ook even als de theorie van Dr. van Helten uitsluitend uit een wetenschappelijk oogpunt en niet met het oog op de school beschouwd worden. Terecht zegt over dit ontleden De PortefeuilleGa naar voetnoot1): Het onderwijs der letterkundige geschiedenis neemt steeds meer en meer af; op menige inrichting behoort dit grootendeels tot het verledene. Van aesthetische beschouwingen willen de meesten niet hooren en velen stellen daarvoor in de plaats eene soort kunstgeschiedenis bevattende enkele gegevens, feiten en datums, die te hoog gaan. Zullen de wakkere strijders, die deze edele taak naar waarheid opvatten niet eindelijk den moed verliezen? Of zullen ze zich vereenigen om met vereende krachten verder te komen en medestrijders te werven? Studie der taal! Accenten, wortels, gothisch en angelsaksisch? het Grieksch merkwaardig, niet om Aeschylus of Euripides, maar om de gelegenheid voor nasporing naar de zuiverheid der verschillende dialectenGa naar voetnoot2); het Fransch, het Engelsch, het Duitsch niet om te zorgen, dat de leerling aan de hand des leeraars de meesterstukken der letterkunde leere lezen, leere kennen en verstaan, maar weldra zal alles opgaan in eindeloos uitgesponnen onvruchtbare klassificatie, met etymologische nasporingen, klankwetten, scherpzinnige analysen en 't fijne onderscheid tusschen adverbiale pronomina en pronominale adverbia. Aan dat alles is veel te kluiven, maar men heeft er weinig voedsel van. Hoe dat onderwijs den dood doet aan de poesie, aan de kunst, aan 't gevoel moge blijken uit het volgende staaltje, dat zeer zeker navolging zal vinden, maar dat nu nog nieuw is. Men heeft den Faust gedanst, den Hamlet gezongen, de straattaal en de kroegscènes van Parijs in den schouwburg gebracht, maar eene scheikunde op muziek en eene natuurkunde in verzen is tot dusverre niet vertoond. Poezie in formule, mathematische bearbeiding van dichterlijke scheppingen ten behoeve van jongelieden, die de kracht en de geest der taal moeten leeren, dat geeft Dr. Theodor Gelbe... (NB! Realschuldirector)... in zijne Deutsche Sprachlehre für höhere Lehranstalten sowie zum Selbststudium. Kassel, Bacmeister 1879 II deel 151 en volgg. en tal van bladen voor onderwijzers prijzen dat boek met warmte aan. Een citaat uit Göthe's Tasso wordt voorgesteld als volgt: Een citaat uit Lessing's Nathan ziet er eenvoudig uit als volgt: | ||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||
Men ziet de mathesis heeft letterlijk alles gegeven, alleen de wortelteekens ontbreken. In het derde deel volgt ongetwijfeld de leer der differentialen en integralen toegepast op de sonetten van Shakespeare! 't Zou aanleiding kunnen geven tot grappen en tot spotten als het niet bitter treurig was, dat hetzelfde kinderspel, dat vier eeuwen geleden door mannen als Morus en Erasmus veroordeeld werd, thans officieel en met het trompetgeschal als het meest wetenschappelijk opvoedingsmiddel werd gebruikt om bij onze kinderen de laatste vonk van poezie uit te blusschen. De strenge, barre wetenschap, die haar schoon vindt in hare overweldigende en alles overwinnende kracht verdient onzen hoogsten eerbied, haar minste priester heeft recht op onze waardeering - maar men bedenke, dat ze thuis behoort aan de universiteit en misdadig is de man, die ze overbrengt naar onze scholen, naar de ontvangrijke, warme harten onzer kinderen, die zich moeten koesteren aan de poezie, aan de kunst, gelijk de bloemen aan de koesterende warmte der zonnestralen.’ Van meer practisch nut zijn de nu de volgende artt. van den Heer Den Hertog die van evenveel studie getuigen o.a. de verklaring van den zin ‘Den ouden was het, als hadden zij een kind uit den dood weder gekregen, (als hadden) de mannen een breeder (weergekregen), (als hadden) de jongelingen een vader (weergekregen). - Niet ongepast is ook de verklaring, dat in de uitdrukking het jaar 1878 de vorm 1878 een subst. is. Niet zonder verwijzing naar de stukken van Dr. L.A. Te Winkel in het Mag. van Ned. Taalk. II 116 en 274 en III 112 alsook Taalgids VIII 66 zoekt de heer Den Hertog aan te toonen, welke de beste benamingen zijn voor de tijden der werkwoorden. - Voor alle dingen stelt de Schr. vast - en ik juich dit van harte toe, dat ‘het gebruiken der Latijnsche benamingen verreweg het beste is, voor leerlingen, die ook vreemde talen grondig zullen bestudeeren’ - dat dit bedenkelijk is ‘voor scholen van uitgebreid lager of beperkt middelbaar onderwijs of voor inrichtingen tot opleiding van onderwijzers’ kan ik bezwaarlijk gelooven. Immers, de schr. getuigt zelf dat ‘leerlingen, die zoover gevorderd zijn, dat zij de beteekenis van de tijden goed uiteen kunnen houden, van een gebrekkige benaming niet zoo heel veel meer te vreezen hebben’. Scholen waar de leerlingen de vreemde talen grondig bestudeeren zijn er in Nederland niet, tenzij 't de Hoogescholen zijn of misschien de Kweekscholen voor Onderwijzers? maar deze wil de schr. juist uitzonderen. De schr. erkent zelf, dat deze kwestie, ‘alleen bij afspraak moet uitgemaakt worden’ en dat men daarbij ‘niet al te rechtvaardig moet willen zijn.’ Uit de namen der tijden zal de leerling toch het wezen en 't gebruik niet leeren kennen en kan dit ook niet, dewijl de nieuwere talen bij 't gebruik der tijden toch aanhoudend tegen den historischen regel zondigen. Hoogst zelden zal de leerling een futurum exactum voor een futurum absolutum gebruiken of omgekeerd en noch 't begrip der zaak, noch 't verstaan der zinnen, noch de zuiverheid van taal of stijl zal winnen bij 't invoeren van de namen: onvolvoltooid verleden toekomende tijd en voltooid verleden toekomende tijd. Gaarne erken ik, dat er meer regelmaat, meer stelselmatigheid en grondiger redeneering ten grondslag ligt aan 't stel namen van den Heer Terwey dan aan dat van een der andere uitvinders, maar de behoefte aan andere dan de Latijnsche namen is me niet duidelijk - de jongens verstaan de namen niet - heel goed. Dan zullen ze ook niet uit den naam zelf een regeltje zoeken af te leiden, maar moeten zorgen, dat ze de voorstelling begrepen hebben. Ga naar voetnoot1) | ||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||
De ‘praktijk verbiedt een volkomen logische en grammatisch juiste oplossing’ welnu, juist daarom verdienen kleurlooze woorden praesens, imperfectum enz. de voorkeur. De Nederlanders hechten meer dan éen volk, waarde aan dien strijd over namen. Een volgend artikel verklaart het gebruik van deste aan het begin van den hoofdzin der evenredigheidszinnen, waarvan verklaard wordt, dat het ‘gelijk ons dies naar zijn functie onder de voegwoordelijke bijwoorden of bijwoorden van het zinsverband gerangschikt moet worden. De Heer J.V. Disselkoen geeft eenige aanteekeningen, die van veel nasporing getuigen, hoewel zij meerendeels van weinig waarde zijn voor de School - ze geven echter getuigenis van 't talent des schrijvers, om minder eenvoudige zaken zeer duidelijk en algemeen verstaanbaar uiteen te zetten. De 7e afl. begint met een artikel van den Red. Kuipers waarin o.a. deze regelen: ‘Het prospectus (van De Volkschool) was nog nauwelijks afgedrukt en verzonden, of een paar Groninger wijzen grepen naar de pen, om de onderwijzers ernstig te waarschuwen voor zulk een bastaard. Natuurlijk: 't kwam niet uit Groningen, 't werd niet geredigeerd door Groninger orakels, 't mocht zich niet verheugen in den steun der aristocratische schoolpers van 't noorden en daarom.... 't papieren kind moest worden doodgedrukt.’ Wat verder lezen we: dat de Red. wist ‘dat eene zekere hegemonie school en onderwijzers met een looden hand drukte, dat men bij de beoordeeling van een boek minder vroeg hoe het was, dan wel waar het vandaan kwam en wie het geschreven hadGa naar voetnoot1) en dat er bladen waren, die enkel bestonden, om de fondsartikels van H.H. uitgevers aan te bevelen en die van anderen af te keuren. K. geeft eene aankondiging en warme aanbeveling van de taalkundige werken van Dr. Van | ||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||
Helten. De heer P. Westra spreekt over De Hedendaagsche Rederijkkamers en zegt daarin harde waarheden, maar waarheden in alle gevalle. Waarschijnlijk zal deze en gene zich geroepen achten dit artikel te be-uilenspiegelen of er ‘een loopje mede te nemen’ gelijk zoo vaak geschiedt. De heer Westra heeft aanspraak op veler dankbaarheid. De Hr. Kortmulder geeft een goed geslaagde bewerking van eene opgaaf over Nederlandsche taal, waarschijnlijk op een Verg. examen opgegeven en eene verbetering van een stukje vol germanismen - 'k zou wel eens willen weten, of dit stukje opzettelijk zóo werd geschreven of dat de toenemende taalverbastering ook zóo iets duldde. De belofte op bl. 116 van dezen jaargang gedaan is nog steeds onvervuld gebleven, School en Studie V. 106 en volgg: is ons eene nieuwe opwekking, hoewel 't ons niet duidelijk is, waarom 't voor een leerling niet voldoende zou zijn den waren zin der woorden verklaard te zien uit de oorspronkelijke beteekenis. Eene woordverklaring maken gaat toch niet, men moet ze vindenGa naar voetnoot1). Maar ten volle beamen wij het besluit: ‘De woordverklaring voor het lager onderwijs moet vooral op logische wijze brengen tot 't begrip en 't gebruik van 't woord; zij moet antwoord geven op de vraag: welke is (de beteekenis), welke zijn de beteekenissen van het woord in de huidige taal en wat is er van zijn gebruik (te vinden). Zij is steeds middel, nooit doel, - het doel is denken in de taal, - studeeren in de levende taal, ontwikkeling. Daarom moet ze in de eerste plaats stijloefening wezen.’ De bewering ‘zij is steeds’ etc. tot aan 't einde, maakt me de zaak niet duidelijker. Wat het eerste aangaat, daarvoor is maar eene methode nl. uit verschillende schrijvers (die tevens als taalkenners bekend staan) een voldoend aantal uitdrukkingen bijeen te brengen, waarin hetzelfde woord in verschillende beteekenissen voorkomt. Daartoe moet men zijn toevlucht nemen, tot de door velen als verouderd afgekeurde gewoonte, zich ‘voor de les voor te bereiden’ men kan daartoe zelf de noodige zinnen samenlezen of wel het Woordenboek opslaan, bijv. 2e reeks kol. 194 en daarop de vraag stellen: Wat beteekent omdraaien in de volgende zinnen:
Werner was den hoek omgedraaid, die de huismanswoning... in het verschiet verborg. Potgieter, Proza I. 191.
Een lichtstraal drong plotseling naar binnen: een der pilaren was omgedraaid. Van Lennep, Rom. 10, 144.
Al draeit de wyzer kort Den dagh om, niemant merckt dat hy bewogen wort. Vondel, 6, 667.
Gij kent den kring niet, waarin wy, dames van fatsoen.... omdraaien. Leev., 7, 41. | ||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||
Het hart draait me om in 't lijf. Zegsw.
De slêe gaat heen en weder.... en zwiert bij het omdraaien zoo verschrikkelijk! dat zij het allemaal uitgillen. Beets, C.O. 222.
Bij de herstemming is een der leden omgedraaid, en daardoor hadden wij de minderheid. En dan stakken ze zoo'n armpie in brand, en ze draaiden het driemaal over de lui der hoofd om. Beets, C.O. 193.
Ze kan.... haar zakdoek niet omdraaien of hij kijkt naar d'r. Cremer, A.R. 3, 163.
Of schoon dan menigmael gestrenge buyen wayen, Wilt al wat bitter is ten besten ommedrayen. Cats, 1. 326 a.
Daer uwe meening de geheele werelt omdraeien wil tot een ongemeen groot gasthuis. Hervey.
Zijn hals was nog zoo stijf, dat hij dien in 't geheel niet kon omdraaijen. v. Hemest, Lett. 2, 78. Schoon het Haantjen van 't Vernuft
Soms moet koning kraaien,
Moogt gy 't haantjen in de borst
Nooit den nek omdraaien!
De Génestet, Leeked. 120.
Hij draait den knop van de deur om, en treedt het vertrek binnen. Pierson, Mériv. 1, 102.
(Zij) stapte de deur uit, sloeg die achter zich dicht, draaide het slot om en stak den sleutel bij zich. K. Zev. 3, 292.
Deze, zich snel omdraaiende, greep den Quaestor in den hals. Van Lennep, Rom. 10, 18.
Een aantal hoofdjes van dames... draaide zich van tijd tot tijd naar haar om. Beets, C.O. 179.
Toen ik op haar jaren was hield ik er ook van, mij in de veeren nog eens om te draaien. Van Lennep, Rom. 6, 43.
In deze voorbeelden komt 't werkw. omdraaien is alle beteekenissen voor en 't is ongetwijfeld hoogst nuttig de leerlingen uit deze voorbeelden den zin te laten vinden en opschrijven. Het is voorzichtig deze groepen aan het Wabk. te ontleenen, daar men allicht eenige gevallen zou overslaan; maar niets belet den onderwijzer zelf de voorbeelden te zoeken. Er zijn echter gevallen, waarin de juiste beteekenis niet uit den zin blijkt, als bijv.
Ik weet nooit, wat ik aan hem heb, vleesch of visch. Hij is altyd zo agterkouzig, ook als er geen oogvol kwaad by is. dat hy ietewat doet. Leev 6, 283. | ||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||
Beteekent hier achterkousig nu bang, of verlegen, of bevreesd? Niets van dat alles. Het beteekent hier angstvallig, aarzelend (Wdbk. 1. kol. 682). Nu mag men voorbeelden zoeken zooveel men wil, men zal ze niet spoedig vinden (althans zonder 't Wdbk.); t.a.p. zou men dan ook zien, dat babbelkous, konkelkous, praalkous, rabbelkous, rammelkous, ratelkous volstrekt niets met het subst. kous te maken hebben. Zal de leerling niet al den arbeid verrichten, dien de H.H. de Vries en te Winkel voor hem hebben verricht, dan zal hij zijn leermeester moeten napraten, dat achterkousig van 't verouderde achterkaus, uit achter en kaus mhd. kôse gesprek, gepraat, waarvan nhd. Gekose en ned. kozen, kozerij, minnekozen, gekoos, e.a. De etymologie alsdus uit het Wdbk. besnoeid, voldoet niet aan de strenge eischen der wetenschap, ze is niet door den leerling zelf gevonden en er komen bovendien woorden uit andere talen in voor en toch meen ik, dat er geen enkel middel is, om de leerlingen 't woord op andere wijze te leeren verstaan. Anders zal men met R. hulpo. te K. op bl. 116 ook heel onschuldig getuigen, dat hij ter verklaring van eenige uitdrukkingen ‘geen gissing kan maken, die (hem) bevalt!’ De heer J. Geluk van Dinteloord behandelt van Dale's definitie van het adjectief, bespreekt die van Dr. van Helten en komt tot het besluit, dat de zijne beter is dan die twee. Die definitie luidt: Een bijv. nw. noemt òf eene eigenschap, òf eene hoedanigheid. òf eene ‘betrekking, welke men zich met een of andere zelfstandigheid verbonden voorstelt.’ Die ‘betrekking met eene zelfstandigbeid verbonden’ is mij niet duidelijk; ze zal 't den leerlingen waarschijnlijk ook wel niet wezen; volgt hieruit, dat mijn, uw, zijn, hun, haar, onze en derg. even als deze, die, gene ook adj. zijn? En is in ‘zijns vaders’ het woord zijns een adj. wat is het dan in ‘Hij is zijns niet waardig.’ - Voor den onderwijzer is deze zaak als ‘verstandsoefening’ alweer van belang. Voor de leerlingen hebben taalkundige definitiën gewoonlijk zeer weinig waarde. Moeten er definitiën zijn, geen beter veld tot oefening dan de wiskunde, de natuurlijke historie, de natuur- en scheikunde. Hier komen de heeren v. Dale en van Helten beiden te kort, mag men iets voldoends van den leerling vorderen? Over de definitie van een driehoek of een zoogdier, die van zwaartekracht van zouten of zuren en derg. bestaat geen verschil van opinie in de schoolwereld; daar is iets voor de jeugd. Mijn hoefddoel is te zorgen, dat de leerlingen schrijvers leeren verstaan en naar hun voorbeeld zich vormende, zooveel mogelijk zonder taal- en stijlfouten schrijven en fatsoenlijk stellen. Heb ik voor die taak te veel tijd, dan kunnen de definitiën, de logische analyse, de woord- en redefiguren aan de beurt komen, desnoods de wet van Grimm en de bow-wow-, de pooh-pooh- en de apen-theorie over het ontstaan der taal op den koop toe. Tot dusverre heb ik echter nooit tijd overgehouden. De Heer H. Jacobs verricht een, in menig opzicht verdienstelijk werk door eenige volzinnen uit Spectator en Gids op te geven waarin Fouten tegen taal en stijl gemaakt zijn; ook Huët en Schaepman leveren hem stof, maar vooral één artikel in Vooruit. Dat schr. distels zoekt... en ze vindt, bewijzen volzinnen uit de Absentielijst van Roelants, uit een Politiereglement en uit 't reglementje van den N.B.D.S. te Boxel. Inderdaad hier hebben we 't bewijs, dat er nog heel wat te doen is, voor we aan de definities, de wetenschappelijke analyse en de volstrekt nauwkeurige terminologie kunnen beginnen. De heer Jacobs gelieve toch ook zijne aandacht te schenken aan onze Staatswetten, de meest vol- | ||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||
ledige Cacographie, die tot dusverre in ons land gedrukt werd. De voorbeelden van Woordverklaring door den heer Ph. A. van Goethem gegeven, komen vrij nauwkeurig overeen met hetgeen wij vroeger daarover zeiden en we zouden minder aarzelen dit te onderschrijven, dan hetgeen de heer H. Ette zegt over knevelen en uitmuntend geschikt is om jonge onderwijzers geheel en al op 't dwaalspoor te brengen; de aanhef bewijst dit reeds: ‘Het prettige van het maken van woordverklaringen ligt m.i. hierin, dat de geest op eigen kracht vertrouwende, den blik door zijn schatkamer laat dwalen, allerlei woorden voor den dag haalt, allerlei begrippen wakker roept, ten einde al passende en metende tot de gezochte verklaring te komen. - ‘Vandaar dat men bij 't hooren van 't woord knevelen niet dadelijk naar een woordenboek grijpt, maar veeleer zich tot maken van gissingen zet.’ In plaats van naar een woordenb. grijpt H.E.... naar zijn knevel, waaraan men trekt en waarin men knijpt enz. enz. zelfs knijf lat. canivus vgl. fr. canif komt er bij te pas om dit echt germ. woord te ‘verklaren’ en eindelijk in 't hoogste ressort wordt.... Terwen geroepen om uitspraak te doen. H.E. oordeelt, dat Terwen voorzichtiger was, omdat... hij ‘er geen woorden bij gefabriceerd heeft’ en ten slotte zegt H.E. nog niet, hoe 't moet zijn en weet ook blijkbaar zelf niet wat de afleiding van knevelen is; te verklaren is er aan dit woord toch wel iets, waaraan H.E. blijkbaar niet gedacht heeft, hij herinnere zich slechts het woord knevelarij. De Nieuwe School- en Letterbode 3, 4, 5, 6, 7 zet de Practische taaloefening voort en geeft eene proeve uit het vervolg op het Vlaamsch Idioticon van den Eerw. heer Schuermans, waaraan wij het volgende ontleenen:
| ||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||
J.v.O. geeft het 2e deel van zijn Woord over onze vaderlandsche Letterkunde in de XVII eeuw, een stuk, dat met veel zorg geschreven is maar voor den N. ned. door tal van gewestelijke of (voor ons) verouderde woorden en woordvormen geen geleidelijke lectuur is, zoo teekende ik o.a.: Lijk men weet, kortvleugelen, een verwijt inbrengen, zij beweegden zich, de handel lag gestremd, om wille, (nu) begonnen het Kalvinisme zijne herstelsels te ontkiemen enz. enz. Het is belangrijk vooral om de aanteekeningen. F.v.C. geeft Dictaten die voor N. ned. weer onbruikbare woorden bevatten, daar vinden we gesproken van nijveraars (industrieelen) benuttigen, tuig (er is sprake van een thermometer), centigradig, - vooral nieuw is me 't woord donderstof voor electriciteit enz. De School onderscheidt zich meer nog dan het voorgaande in woordenkeus en woordschikking van onze N. ned. tijdschriften. Niet zonder nut zijn Dehaenes Practische spraakkundige lessen. Beide tijdschriften bevatten programma's van staatsprijskampen. Van de Toekomst kunnen we niets zeggen. We ontvingen daar even de no. voor Juni en Juli te gelijk. Naar aanleiding van 't gezegde op bl. 236 over ons artikel Over de Vlaamsch- Belgische Letterkunde in No. 2 zij gezegd dat in No. 5 een artikel voorkomt getiteld de Nederlandsche Letterkunde sedert het begin der XIX eeuw, dat op dit oogenblik reeds ter perse is.
We zouden ten slotte nog kunnen en moeten stilstaan bij menig artikel van Vooruit bijv. in No. 233, 234, 236, 238 en vele andere, ware het niet, dat de strekking van gemeld blad zoo geheel en al overeen kwam met hetgeen wij herhaaldelijk over taalonderwijs hebben geschreven. Bij de bezwaren in No. 236 opgesomd, nog eene zaak: De leerlingen maken taal- en stijloefeningen, schetsen en opstellen; dit moet wel zoo zijn; want 't regent boekjes met opgaven. - Men vergunne mij ééne vraag: ‘Worden deze opgaven inderdaad alle gecorrigeerd, zóó, dat de leerling ten slotte werk zonder fouten in handen krijgt? Zoo ja - hoe? Over de verbetering van de taalk. oef. bewaart men steeds een plechtig stilzwijgen en toch.... het is gemakkelijker twintig methoden voor stijloefeningen uit te denken, dan ééne doeltreffende voor het verbeteren van gemaakte stijloefeningen.
In Bato No. 5 is zeer lezenswaardig een opstel van Dr. Laurillard Persoonsnamen ter aanduiding van Karakters, eigenschappen enz. als bijv. het is een Jan, een Julfus, - Aagje van Enkhuizen o.a.
Navorscher III. In luifel is el verkleiningsuitgang even als in eikel, de vrucht van den eik, ijzel kleine stukjes ijs, kruimel een stukje kruim, stengel een dunne stang en voorts nog in eenige andere, als druppel, kreukel, hoepel enz. die nu hetzelfde beteekenen als de woorden, waarvan zij afgeleid zijn drup, kreuk, hoep. Veranda en waranda zijn misschien van denzelfden oorsprong, maar ze beteekenen thans niet hetzelfde en bestaan dus naast elkaar even als fruit naast vrucht rechtstreeks uit het Latijn fructus, waarvan de Franschen ook fruit hebben gemaakt. In Artois en Picardië gebruikt men nog de Nederlandsche woorden | ||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||
broute voor brood, dringuelle voor drinkgeld of fooi, pocus voor pakhuis, cloque voor klok, cloqueman voor klokkeman of klokluider, mekine voor meisje Oud-Vlaamsch meskijn. In het Fransch der stad Rijssel vinden we nog min p'ti quinquin voor mijn klein kindje, pepernoten of peperbollen heeten er painperbolles waarbij men zeker aan zekere verwantschap met pain d'épices (koek) gedacht heeft. De schoenmaker heet te Rijssel choumaque en de jongens spelen er met des quenèques gelijk de onzen met knikkers. In dezelfde afl. geeft Dr. E. Laurillard een lijstje van Spot- en Schimpnamen op standen en bedrijven en een lange lijst voorbeelden van alliteratie, die hij aangevuld wenscht te zien.
Over C. Honigh's belangrijk artikel Middel-Nederlandsche Marialegenden in de Gids van Juni, in een volgend nummer. |
|