| |
Boekbeoordeelingen.
Verbuigingen en vervoegingen der Nederlandsche Taal door H. De Geus. 2e druk, Amsterdam, B.L. Brinkman 1878, f 0.20.
Dit boekje moet het allereerste werkje over spraakkunst zijn, dat den leerlingen der lagere school in handen gegeven wordt. Het is bestemd om bijna woordelijk van buiten te worden geleerd en kan zóo - al past dit niet bij aller methode - zeer zeker nuttig werken. De zaken in de les te bespreken is zeer nuttig, maar de voornaamste feiten leeren en zóo leeren dat de leerling ze nooit vergeet, is volstrekt noodzakelijk, waar dat niet gebeurt, is al dat praten van geener waarde. We kunnen dit boekje aanbevelen behoudens enkele aanmerkingen. Het ‘Voorbericht’ is vrij zonderling gestyleerd; maar daarvan zullen de leerlingen wel niets merken, erger is het, dat op bl. 6 als regel wordt opgegeven: Bij de woorden, die op s eindigen, verandert in het meerv. s in z: het huis, de huizen.’ Voeg daarbij de jas, meerv. de jassen? De schr. moest daaraan toegevoegd hebben: ‘voorafgegaan door een langen klank.’ Op bl. 7 lezen we: ‘Bij de woorden, die op een korten klank eindigen, wordt in het meervoud de slotmedeklinker verdubbeld: het mes, de messen.’ De bedoeling is ‘woorden; die uitgaan op een enkelen klinker, voorafgegaan door een korten klank.’ Dezelfde onjuistheid of slordigheid vind ik op bl. 6 in de woorden: ‘Op het einde eener lettergreep mag de a of u niet verdubbeld worden: de haas, de hazen.’ Stond er nog: ‘moet verenkeld worden’ dan was ten minste de redeneering juist, er is echter geen sprake van niet verdubbelen; maar wel van 't uitdrukken van den langen klank, door a en u
in plaats van aa en uu zooals 't enkelvoud zou doen veronderstellen.
Aangaande de verbuiging der subst. en adj. zij alleen gezegd, dat de schr. die hier opgeeft, zóo als ze vroeger voorkwam. Van de steeds gebruikelijke omschrijving van den vader, aan den broeder wordt geen woord gerept, zoodat de leerlingen na 't gebruik van dit boekje ouder gewoonte zullen
| |
| |
vertellen, dat in het huis des vaders eene genitief bepaling voorkomt, maar in het huis van den vader eene accusatiefbepaling. Dat van den vader een omschreven genitief is, komt nog maar enkel ter kennis van de leerlingen, tot groot nadeel voor hen, die later vreemde talen leeren. Ook van het afvallen der buigingsvormen is geen kennis genomen; vormen als ‘Eens vetteren schaaps’ en ‘eens zwarteren hoeds’ zal men waarschijnlijk tevergeefs in de literatuur der laatste vijftig jaar zoeken. Gelukkig merken we hier ten minste de onderscheiding in zwakke en sterke vervoeging en bij de eerste de vervoeging der verben wier stam (niet wortel gelijk de schr. telkens zegt) op een zachten, en andere wier stam op een scherpen konsonant uitgaat; bij de laatste had Dr. L.A. Te Winkel's hulpmiddel 't kofschip kunnen opgegeven zijn.
De Aanmerking op bl. 39 kon wegblijven; ik heb nog vervoegd ik reddede, ik zettede en wij zett'en en redd'en; maar 'k heb 't mijne leerlingen nooit meer zien doen, en de vorm wordt ook niet meer gebruikt.
Dewijl 't boekje voor eerstbeginnenden is, konden de aanteekeningen bij de sterke en de onregelmatige verben wegblijven; toch had bijv. bij scheppen, zweren en enkele andere wel een nootje kunnen slaan. Verder moest bij bescheren, beschoor, beschoren worden opgegeven, wat wel en wat niet gebruikt wordt: bij wreken, wrook, gewroken toch zeker de opmerking dat men altijd zegt wreekte; bij delven, dolf, gedolven, dat delfde meer gebruikelijk is; bij rijven, reef, gereven, iets als bij bescheren; bij zieden, zood, gezoden, dat het imperf. altijd luidt ziedde; maar dat 't zeer zelden voorkomt en dat gezoden alleen als adj. voorkomt. Bij heeten staat 't imperf. heette, (hiet); hier in Amsterdam is hiet 't praesens en zegt men gelijkelijk:
Die jongen hiet Jan en hij is zeven jaar.
en: of je dien jongen wat verbiedt, of dat je 't hem hiet, 't is hetzelfde. Bij de modale hulpwoorden had moeten aangestipt zijn, dat de hier opgegeven participia gemoeten, gemogen enz. niet dan hoogst zelden en dan nog maar alleen in de spreektaal voorkomen.
| |
Ontwikkelend Taalonderwijs. Practische Lessen en Spelling, Spraakleer en Stijl. Bewerkt voor gevorderde Leerlingen der volksschool, voor onderwijzers-kweekelingen, enz. door P. Karssen. Te Amsterdam bij C.L. Brinkman 1878.
‘Men heeft terecht begrepen, dat het taalonderwijs moet strekken, om den leerling de taal van beschaafde lieden goed te leeren verstaan, en hun zijne gedachten in duidelijken en netten vorm te leeren uitdrukken.’ Dat verklaart de schrijver; hij behoort tot die ‘men’; jammer genoeg, dat er zijn, die niet tot die ‘men’ behooren. De schr. schijnt dit te weten; want hij gewaagt van ‘jongelieden, die scholen met beperkt getal leerlingen hebben bezocht’ en die ‘hunne moedertaal slecht kennen, bij (d.i. in weerwil van) al de van buiten geleerde regels.’
Het van buiten leeren zal daarvan de oorzaak zijn en tal van wetenswaardigheden, die buiten de school thuis hooren, kunnen in de school niet anders dan van buiten geleerd worden. Dat de leerling daaruit geen nut trekt, is natuurlijk; dat die onverteerde kost nuttiger zaken in den weg zit, is even natuurlijk. En toch blijft het bij velen mode om zelfs de lagere school te beschouwen als de laagste klasse van een universiteit met drie klassen en
| |
| |
daar te praten over al die bijzondere spraakklanken en lettersoorten, die alleen waarde hebben bij veel verder voortgezette studie. Voor alle dingen moet het kind leeren:
1o. | Duidelijk verstaanbaar spreken, met een goede uitspraak en in goedgevormde zinnen. 1e klasse. |
2o. | Duidelijk verstaanbaar lezen met eene goede uitspraak, ook stil lezen en bij beide toonen, dat het gelezene goed wordt begrepen en men in staat is den inhoud mondeling weer te geven, zóo dat de hoorder eveneens op de hoogte komt. 2e klasse. |
3o. | Duidelijk en verstaanbaar schriftelijk weergeven, den inhoud van het gelezene of van het geleerde in goedgevormde zinnen, zonder veel spel-, taal- of stijlfouten. |
Aan dien drieledigen eisch moet worden voldaan en daaraan moet al het andere worden ondergeschikt gemaakt. Die dat kan, is in staat alles te leeren, en als hij dàn het een en ander geleerd heeft, dan kan hij, als de ziekte hem overvalt... ook examen doen, als 't moet. Bij verder onderwijs strekt zich dat alles tot vier of zes talen uit en in verband daarmede verwijdt zich de kring en worden ook de onderwerpen moeielijker te behandelen. Dat dan in alle vakken moet worden ingekrompen, spreekt van zelf. Maar ook van 't taalonderwijs moet 't een en ander afvallen en de heer Karssen heeft juist behouden, wat o.i. behouden moet worden; en hij heeft een uitmuntend boekje geschreven, doelmatiger, dus beter, dan er, voor zoover ik weet, op 't oogenblik in Nederland een bestaat. Hier wordt vaak gebruik gemaakt van de methode, die bij 't onderwijs in de moedertaal beter dan bij dat in eene vreemde taal past, nl. 't invullen van ontbrekende letters, lettergrepen en woorden. De oefeningen zijn zeer doelmatig, heel klein en vol afwisseling. Waar het onderscheid gevraagd wordt tusschen ree en reê, zoo en zoô, boom en boôm en derg. zou ik weer wat willen schrappen, (zie Woordenl. L. § 90). De voornaamste spelregels worden in tal van oefeningen toegepast, terwijl enkele der noodigste regels tevens worden opgegeven o.a. die voor o en oo, e en ee, ij en ei; tevens wordt naar de beteekenis der homoniemen gevraagd en worden zoo noodig toelichtingen gegeven, evenals enkele noodzakelijke
verklaringen van enkele woorden of van synoniemen. Deze laatste worden vooral zeer uitvoerig behandeld en liefst in zeer gebruikelijke uitdrukkingen; veelal de taal van het dagelijksche leven. Hoe juist dit is ingezien blijke, bijv. uit de oefeningen over de Bijwoorden waar onder 1. de opgaaf staat. Vervang de bijwoorden door woorden van gelijke beteekenis en daarin o.a.: ‘Ik heb mij schier buiten adem geloopen.’ - ‘We zijn spoedig thuis en wellicht is de maaltijd gereed.’ Ook de domste jongen zal hier voor schier wel misschien zetten en voor spoedig ook gauw: hij weet, dat men dit gewoonlijk niet zegt, hij drukt zich natuurlijk uit en leert dit woord er bij. Inderdaad elk zinnetje heeft overleg en studie gekost. Dit merken we bij iedere oefening op. Na de behandeling der enkele woorden komen de eenvoudigste regels der syntaxis in behandeling; zoo bijv. wordt 't onderscheid gevraagd tusschen zinnen als ‘Die juffrouw is altijd even druk’ en ‘Die juffrouw heeft het altijd even druk.’ - ‘Dat kunnen we juist niet zeggen’ en ‘dat kunnen we niet juist zeggen’ en derg. Ook worden hun de meest noodzakelijke regels opgegeven. De 100 zinnen ter verbetering zijn bijna alle aan 't dagelijksch leven ontleend: Dat is brekende waar, Die God bewaart, is wel bewaard, Zijn inboedel is niet verassureerd, enz. enz.
Eindelijk komen we aan het verbeteren en invullen van zinnen tot vooroefening voor het maken van opstellen, waartoe verder dienen moet:
| |
| |
verklaring van spreekwoorden, het weergeven van volzinnen in andere bewoordingen, het verklaren van de beteekenis van enkele woorden bij wijze van definities bijv. ‘Wat is het gevest, de kling en de koppel van een degen? Wat is de impériale en het portier van eene koets?’ Verder woorden, die in zinnen te pas gebracht moeten worden, zinnen tot opstellen te verbinden, opstellen te vormen, waarvan alleen de voornaamste uitdrukkingen zijn opgegeven. Eindelijk verklaring van figuurlijke uitdrukkingen. Waar dit noodig is, zijn zeer doelmatige aanteekeningen aan den tekst toegevoegd. De gebruiker zal wel doen op den wansmaak te wijzen in zinnen als de volgende, die werd opgegeven om ‘onder andere bewoordingen terug te geven’: ‘Als de hengsels der vriendschap worden bevochtigd met de olie der gerechtigheid, kunnen zij den roest des tijds trotseeren.’
De schr. gelieve niet meer te spreken van de ‘buffels aan een waggon’ maar van de buffers, eng. buffer, van eng. to buff stooten, stampen. Bij 't versje van Huyghens ‘op mijn paard’ staat wel aangeteekend, Plaaster = pleister, dus geneesmiddel’; 't was niet kwaad geweest er bij aan te teekenen, wat pleister nog meer beteekent, vooral ‘op straat’; bij de mondel. behandeling komt men dan ook aan pleisteren, pleisterplaats enz. Bij groenste jeugd lees ik ‘prille jeugd’ (waarom niet prilste?) ‘(In 't Fransch: verte jeunesse). Groen heeft hier dus eene andere beteekenis dan in: Hij is nog groen in die zaak’. Ik vraag waarom? Groen komt in die beteekenis in verschillende talen zoo voor vgl. o.a. Hamlet.
Though yet of Hamlet our dear brothers death
en 't zou niet moeielijk zijn uit oude en nieuwe schrijvers tal van dergelijke plaatsen aan te halen.
| |
De Bye-Koer. Frysk jierboekje for 't jier 1879. Fjouwer- en- tritichste jiergong. To Frjentsjer by T. Telenga.
Met prijzenswaardigen ijver houden eenige wakkere mannen in Friesland den eerbied voor de landtaal, den lust en de liefde voor de taal der vaderen levendig. De bewoner van Amsterdam, Rotterdam of 's-Gravenhage houdt bij plechtige gelegenheden bij gebrek aan beter onderwerp eene lofrede op de schoone moedertaal, die hij voortdurend ontsiert en onverstaanbaar maakt met zijne, veelal verkeerd te pas gebrachte woorden uit vreemde talen. Hij schijnt zelfs aangedaan te worden bij de gedachte, dat er een tijd zou kunnen komen, dat we genoodzaakt werden, eene vreemde taal als de onze te gaan beschouwen en hoe kosmopoliet ook, hij weigert toe te stemmen, dat men ‘de Nederlandsche taal maar moest afschaffen’ ofschoon dit bij de mannen van den meest buitengewonen vooruitgang het toppunt van alle mogelijke vooruitgangerigheid is, het allernieuwste nieuw. Maar gezegde Noord- of Zuidhollander zal den Fries kwalijk nemen, dat hij zijne landtaal spreken wil en er trotsch op is een eigen taal te hebben, iets waarop geen enkele provincie van Nederland zich kan beroemen. Maar dat is juist de zaak; de groote menigte houdt Friesch voor een dialect van onze Nederlandsche schrijftaal juist zoo als Geldersch, Zeeuwsch, Twentsch en derg. die op zeer weinige afwijkingen in de spraakkunst en weinige honderden woorden na, al hun eigenaardigheden hebben verloren
| |
| |
in den strijd tegen de boekentaal, die steeds meer de taal des dagelijkschen levens werd. In enkele deelen des lands hebben wakkere mannen het dealect hunner streek zoeken te verdedigen of althans beproefd daarvan zooveel mogelijk voor het nageslacht te sparen, nergens heeft men zoo trouw gestreden als in Friesland, waar meer dan iemand de Halbertsma's, de Haan Hettema en Waling Dijkstra en naast hem Colmjon en verdere bestuurderen van het Friesch genootschap met kracht hebben gewerkt om het Friesch eene schrijftaal te laten blijven met welgegronde spellingregels, een spraakkunst, die van nauwgezette waarneming getuigt en een woordenboek, dat een juist overzicht geeft van den geheelen woordenschat.
In bescheidener mate is daartoe de Bye-Koer eene welkome bijdrage. De inhoud is eenvoudig als de menschen, die in de vertelsels optreden; de wijze van voorstelling is als zij, die bestemd zijn om ze te lezen. Daar is een soort zeventiende eeuwsche humor, in 't verhaal dat ons leert dat ‘Kluerd Grousma de memmepop de bidoarn bern gjin wiif krige koe omdat hy syn mûlle altyd sa spjuchtich foarût trjuwde en ek om syn ljeafhab-bery for swiet iten en drinken.’ Hier en daar een beetje gemoedelijkheid en daarom ook terecht eens een stukje van Hebel overgenomen, - op oorspronkelijkheid wordt niet zoo streng gelet; ook naar groote letterkundige waarde wordt niet gestreefd, als men zelfs een vers van Yntema vertaalt; - maar 't is wel in den geest van hen voor wie 't bestemd is, daarom schaadt 't niet al is de anecdote op bl. 64 wat heel oud. Immers het doel en streven der Friesche schrijvers, ook van de redactie van dit ‘jierboekje’ spreekt duidelijk uit de fabel op bl. 28, uit Lessing vertaald:
De Aep en de Foks.
De aep sei tsjin de foks: ‘Neam dou my ris sa'n liep dier op, dat my hwet foardwaen kin sûnder dat ik it wit nei to dwaen.’
De foks sei dêrop: ‘Neam dou my ris sa'n min en neatich dier op, dat it yn syn hersens scoe krye kinne om dy hwet nei to dwaen.’
Friezen! Skrjuwers fen myn folk! mat ik mij hjiroer yette bidûdliker forklearje?
Die kreet mag geheel ons land doorklinken, waar men de taal verbastert met woorden van alle volkeren onder den hemel, zoodat de taal van Vondel één groote bedelaarsdeken wordt.
|
|