| |
Kleine Nederlandsche spraakkunst door Dr. W.L. van Helten. Rotterdam Otto Petri. Eerste deeltje: Rededeelen en spelling, 1877. Tweede deeltje: Leer van den zin, 1878.
Van bovengenoemd boekje is het eerste deeltje gedurende bijna twee jaar door mij gebruikt bij het onderwijs op de laagste klasse van het gymnasium, en dat ik het ook voor het volgend jaar op het programma denk te houden - terwijl er toch ook andere goede leerboekjes over de Ned. spraakkunst bestaan, - bewijst, hoe gunstig ik het beoordeel, zelfs ondanks de gebreken, die bij eene oppervlakkige kennismaking misschien nog meer in het oog vallen dan de verdiensten. De groote waarde van de Kleine Spraakkunst bestaat m.i. in den inhoud, die om twee redenen uitstekend kan genoemd worden. Vooreerst toch zal men den schrijver niet gemakkelijk kunnen betrappen op fouten of onjuistheden, waaraan onvolledige kennis van de uitkomsten der taalwetenschap schuld heeft. Trouwens van iemand als Dr. van Helten, die zich meer in het bizonder aan de wetenschappelijke beoefening der spraakkunst gewijd en daarvan de beste proeven geleverd heeft, behoeft men zoo iets wel niet te vreezen. Daarmeê wil ik echter niet beweren, dat er niets in de Kleine Spraakkunst zou staan, waartegen ik in het geheel geene bedenking zou hebben. Dat ik bv. van den schrijver verschil ten opzichte van de zoogenaamd onregelmatige vergelijkingstrappen, kan blijken uit hetgeen ik reeds vroeger in dit tijdschrift daarover opmerkte (zie eersten jaargang, bl. 48 vlg.) De bewering in I § 33, ‘dat scheren eig. voor een oud schernen staat,’ herinnert mij aan de 12de stelling achter Dr. van Helten's Akademisch Proefschrift, waar het bestaan van een subst. scern ook voor ons Nederlandsch wordt aangenomen. Ik kan het echter,
| |
| |
na de twaalfde eeuw, nog steeds nergens vinden, en tref een werkw. scheren in de gedichten uit de dertiende eeuw en later herhaaldelijk maar een werkw. schernen niet vóór de veertiende eeuw en dan nog slechts op ééne enkele plaats aan, waar het mij dus toeschijnt juist omgekeerd eene afleiding van scheren te wezen.
Over de zoogenaamde frequentatieven, wier bestaan, zooals bekend is, door den schrijver wordt geloochend, maar door anderen wordt gehandhaafd, had ik in eene kleine spraakkunst als deze eene minder bepaald uitgesprokene meening verlangd. Hoe aannemelijk de gissing van Dr. van Helten ook moge zijn, dat zij eigenlijk alle tot de denominatieven zullen behooren, bewezen is die gissing nog niet, en zelfs van de voorbeelden, die I § 52 d worden aangevoerd, zal meer dan één grondwoord als naamwoord waarschijnlijk bij geene Nederlandsche schrijvers te vinden zijn, of ten minste zal het nog twijfelachtig mogen heeten, of het werkw. van het naamw. is gevormd of omgekeerd het naamw. uit het werkw. is afgeleid. In bedelarm bv. kan bedel evengoed uit bedelen zijn afgeleid als een oorspr. bijvnw. wezen, van bede gevormd en op zijne beurt het grondwoord van bedelen geworden. ‘Adhuc sub judice lis est’, en dat had, dunkt me, uit de spraakkunst wel mogen blijken.
Nog één punt van verschil kan ik niet met stilzwijgen voorbij gaan, al geldt het dan ook juist niet eenige wetenschappelijke waarheid, maar veeleer eene quaestie, die alleen door het spraak - of in dit geval schrijf-gebruik kan beslist worden. Wij lezen bij Dr. van Helten I § 148 a, dat men met het oog op vrouwen zoowel hen en hun als haar mag gebruiken Beteekent dit, dat hun ook in de schrijftaal voor het vrouwelijk geslacht gebruikt mag worden, dan protesteer ik in naam van het wetboek der gewoonte, door onze beste schrijvers opgesteld. Bedoelt de schrijver, dat hun en hen voor haar ook in de spreektaal gebruikt wordt, dan vind ik het jammer, dat hij dat er niet heeft bijgevoegd, want nu geeft het aan de leerlingen aanleiding om het onderscheid tusschen haar en hen in het schrijven te verwaarloozen. Beter ware in dat geval geweest, den regel eenvoudig weg te laten en haar vrouwelijk, hun en hen mannelijk te noemen. Ik mag dat te eer van Dr. van Helten verlangen, omdat hij toch ook het onderscheid tusschen hun (3de nv.) en hen (4de nv.) vasthoudt, en daarvoor geene andere gronden kan aanvoeren, dan die, welke men gebruikt, als men hen en hun van haar wil onderscheiden.
Eene soortgelijke opmerking geldt I § 150 c, waar het gebruik van waar naast wien en wie bij toepassing op personen voor mogelijk gehouden wordt. Ook dáár zou ik willen bijvoegen: ‘alleen in de spreektaal;’ en dat wensch ik ook te doen in I § 101 a, waar het geldt de weglating der buigingsuitgangen. Het zou mij
| |
| |
inderdaad spijten, indien Dr. Van Helten door dezen regel aan hen, die uit slordigheid of gebrek aan kennis de ‘lastige’ buigingsuitgangen verwaarloozen, een wapen in de hand moest geven tegen meer ervaren en minder gemakzuchtige schrijvers, welke oordeelen, dat de schoonheid eener taal ten deel ook in den rijkdom harer buigingsvormen bestaat, en dus niet zonder eene soort van ergernis kunnen aanzien, dat de taal van hare schoonheid beroofd en verminkt wordt, zonder eenige andere reden van verontschuldiging te kunnen bedenken, dan dat het weglaten van de buigingsuitgangen het recht geeft, om in een telegram voor hetzelfde geld even zoovele lettergrepen meer te verzenden. Ik ben evenwel zoo goed als zeker, dat Dr. Van Helten zelf het verdwijnen der buigingsuitgangen uit onze schrijftaal niet verlangt, en dus bij eenen tweeden druk, welken ik aan zijn werkje toewensch, maatregelen zal nemen om te verhoeden, dat men misbruik make van de door hem gegeven regels.
Zooeven wenschte ik aan de Kleine Spraakkunst toe, dat zij spoedig eenen tweeden druk moge beleven als gevolg van eene ruimere invoering op onze gymnasia en hoogere burgerscholen, en ik wenschte dat vooral ook, omdat de inhoud niet alleen zoo goed is, maar het boekje ook juist dat geeft, wat men verlangt, niet veel meer, en volstrekt niet minder. Niets van hetgeen een schooljongen van Nederlandsche spraakkunst behoort te weten, ontbreekt en - wat schier nog grooter voordeel is - bijna niets kan overtollig genoemd worden. Zelfs dat, wat niet strikt noodzakelijk is - de hoofdstukken over woordvorming - kunnen des noods gemakkelijk worden overgeslagen; en dat, wat mij voorkomt voor leerlingen zoo wetenswaardig te zijn, den overgang van klinkers en medeklinkers, vinden wij hier uitgebreider en degelijker behandeld, dan in eenige andere school-grammatica - indien ik mij niet vergis - het geval is. De tien eerste bladzijden van het eerste deeltje behooren tot het beste, en ik wil er bijvoegen in zeker opzicht ook tot het meest oorspronkelijke en karakteristieke van het werkje.
Ook wat de wijze van behandeling aangaat is er veel te prijzen. Vooral voor gymnasia is het boekje geschikter dan vele andere, omdat uit de honderd en één terminologieën, die het den leerlingen zoo lastig maken, als zij meer dan ééne school bezoeken, juist die is gekozen, welke de ervaring reeds lang als de beste had gestempeld, en welke het meest overeen komt met die der Latijnsche grammatica. Deze wil ik - dit ter loops gezegd - niet roemen als eene terminologie, welke aan alle, ook de strengste, eischen voldoet; veel gebrekkigs kleeft haar aan; maar geene andere evenaart haar tot nog toe in bruikbaarheid. De jongens kunnen er meê overweg, en menige andere, die misschien in sommige opzichten nauwkeuriger of logischer is, meer voorziet in alle bizondere gevallen, gaat mank aan het betreurenswaardige euvel, alles
| |
| |
zóó helder en begrijpelijk te willen maken, dat de nog zwakke geest van den leerling door al dat begrijpen afstompt, en ook zelfs het eenvoudigste niet meer kan vatten; van onthouden kan er dan natuurlijk geene sprake meer zijn.
Prees ik den inhoud, zoowel om qualiteit, als quantiteit, en tevens de wijze van behandeling, op den vorm zijn, meen ik, met recht aanmerkingen te maken; en daar gebreken van den vorm eer in het oog springen dan van den inhoud, maar ook gemakkelijker te verbeteren zijn, zie ik verlangend naar eenen tweeden druk uit.
Vooreerst zullen daarin dan wel opgenomen worden die reeksen van toevoegselen tot en verbeteringen op het eerste deeltje, waarmeê het tweede aanvangt. Ten deele zijn het verbeteringen van drukfouten; maar verbeteringen van al de drukfouten, die het eerste deeltje ontsieren, zijn het toch niet. Ik kan het lijstje o.a. vermeerderen met de volgende opgaven van drukfouten en voorslagen tot verbetering: bl. 9 § 16 e, lees in plaats van der m in boogaard, komenij, der m in boogaard, der p. in komenij; bl. 17 breng standen tot de VIde in plaats van tot de Vde klasse; bl. 19 § 35: verander de IV vóór zieden in V; voeg ter verduidelijking achter belgde ook gebelgd en verander de opgaven omtrent helen in: helen, verzwijgen, heelde, geheeld, maar verholen; bl. 28 § 48 lees gezeid in plaats van gezeiden; bl. 29, § 49: lees dat de wortel was een sterk ww, en niet een sterk nw moest opleveren; bl. 35 § 60 lees af in plaats van op; bl. 37 § 63 voeg bij de voorbeelden van werkwoorden, met een woord samengesteld, dat én als voorzetsel én als bijwoord kan opgevat worden, ook een met weêr bv. weêrstaan; bl. 40 § 67, aanm. lees taal voor taak; bl. 54 § 101 a: verander het zinstorende enz. achter 3den nv. enk. in onz; bl. 67 schrap vogelijn als voorbeeld van den verkleiningsuitgang elijn achter een zelfstnw.; bl. 73 §
132*: lees rechtsch voor rechts; bl. 74 § 133: lees gewis voor gewit; bl. 87 § 158: verander weêr het zinstorende enz. in onz. en verplaats het leesteeken; bl. 117 § 218 wordt er de aandacht bizonder op gevestigd, dat men buskruit en rattenkruit met eene t moet schrijven. Het gezaghebbend woordenlijstje geeft dat zóó op, doch Dr. van Helten weet even goed als ik, dat wie het met eene d schrijft geene fout maakt (zie Taal- en Ltbode III bl. 125 vlgg); en daarom had ik liever dit tedere punt niet opzettelijk aangeroerd.
De meeste van deze drukfouten, die in een ander boekje minder hinderlijk zouden zijn, geven in een schoolboek als dit aanleiding tot allerlei werkelijk of gezocht misverstand.
Aan hen, die de spraakkunst als lessenboek willen gebruiken - en daarvoor is zij, wat den inhoud betreft, zeer geschikt - zou de schrijver eenen grooten dienst kunnen doen, door bij eenen her- | |
| |
druk menige verandering in den vorm aan te brengen. Op bizonderheden is het niet noodig hier te wijzen; slechts op eene hoofdzaak wensch ik de aandacht te vestigen. Lang en veel kan men twisten over de vraag, hoe veel of hoe weinig er door de leerlingen letterlijk van buiten geleerd moet worden; men kan, zooals tegenwoordig mode is, het stokpaardje der verstandsontwikkeling berijden, en als de hoogste wijsheid de stelling verkondigen, die reeds meer en meer gemeenplaats begint te worden, dat men tegenwoordig alle zeilen moet bijzetten, om aan zijne leerlingen zoo weinig dingen mooglijk te leeren, die zij niet volkomen begrijpen; maar ten slotte zal toch ieder moeten bekennen, dat ook de knaap, om te kunnen denken, zekere denkstof noodig heeft, die hem op de gemakkelijkste en vlugste wijze door van buiten leeren verschaft wordt. Het zou dus voor het onderwijs een groot nadeel zijn, wanneer er gebrek begon te bestaan aan goede lessenboeken, waarin de leerstof in eenen vorm gegoten is, die zich gemakkelijk in het geheugen laat prenten. Is de vorm onbehaagijk, zijn de zinnen niet helder genoeg, of te lang, is ieder zin niet zooveel mooglijk de uitdrukking eener gedachte, die geene toelichting uit vorige of volgende zinnen meer noodig heeft, dan wordt het van buiten leeren eene kwelling en blijft het van buiten geleerde niet vast zitten. De zinnen van een lessenboek moeten zinnen zijn met eenen weêrhaak, om het zoo eens te noemen, pijlen, die, eens afgeschoten, zich slechts met moeite weêr laten uitrukken Dat nu zijn de zinnen van Dr van Helten's Spraakkunst te weinig. Zij zijn in den regel te lang: zie bv. I bl. 23, 25, 53 enz. en vooral menige bladzijde uit het tweede deeltje. Sommige bepalingen verliezen door hare volledigheid en nauwkeurigheid,
waardoor zij in eene groote spraakkunst uitstekend op hare plaats zouden zijn, te veel aan beknoptheid en oogenblikkelijke duidelijkheid, om niet te moeilijk te wezen voor schooljongens, die niet lang onthouden, wat zij met moeite en bij gebrek aan oplettendheid in het geheel niet begrijpen. De meeste regels bestaan uit eenen hoofdzin met eene reeks van afhankelijke zinnen, die somtijds meer dan eene geheele bladzijde beslaan. Honderd tegen één, dat de meeste jongens, of meisjes - want waarom zou men deze spraakkunst ook niet op de hoogere burgerscholen voor meisjes invoeren? - niet meer aan den hoofdzin denken, als zij den afhankelijken leeren, laat staan dan, als zij hem lezen; en eene der voornaamste stellingen van de mnemoneutica zal het wel mogen genoemd worden, dat de rechtstreeksche volzin, als de eenvoudigste, ook het gemakkelijkst te onthouden is. Zelfs de drukker zou veel kunnen verbeteren door het aantal paragrafen te vermeerderen, en vaker door groote en kleine letters hoofdzaken en bijzaken te onderscheiden. Op de Spraakkunst van Dr Cosijn wijs ik als op een model in dat opzicht. Wie de Syntaxis van Dr. Cosijn met het tweede deeltje van Dr. van
| |
| |
Helten vergelijkt, zal, beter dan ik kan aantoonen, zelf inzien, hoezeer zij op dit punt verschillen. Ik vind dat te meer jammer, omdat in vele andere opzichten de leer van den zin, die Dr. van Helten ons heeft gegeven, de syntaxis van Dr. Cosijn overtreft.
Ten slotte herhaal ik dus nog eens: het nu reeds zeer bruikbare, en wat inhoud aangaat voortreffelijke schoolboekje moge door menigeen worden gebruikt, om spoedig herdrukt te kunnen worden in eenen vorm, waaraan de schrijver zeker gaarne wat meer zorg zal willen besteden, dan hij nu schijnt gedaan te hebben, en waaraan men bovendien zal kunnen bespeuren, dat hij er zich op heeft toegelegd, den leerlingen met een zwak geheugen zooveel mooglijk te hulp te komen.
Groningen 8 Mei 1879.
JAN TE WINKEL.
|
|