| |
Beantwoording van vragen.
Vraag 48 (z. 1sten Jaarg. bl. 183).
Natuurlijk moet het zijn dank weten, dat reeds in de oudere Germaansche dialecten, b.v. het Oudsaksisch en het Angelsaksisch, alzoo reeds in de 9de en 10de eeuw aangetroffen wordt. Vgl. ook het volkomen analoge Fransche savoir gré. Weten toch beteekende ook ‘erkennen, besef hebben van.’ Vandaar alzoo iemand dank weten = ‘tegenover iemand, jegens iemand zijn (verplichten) dank erkennen.’ Dank wijten is daarom reeds onmogelijk, dewijl wijten alleen in ongunstigen zin gebezigd wordt = ‘verwijten.’ Iets goeds nu, als b.v. dank, kan men toch moeilijk iemand verwijten.
| |
Vraag 49 (z. 1sten Jaarg. bl. 183).
Te weeg brengen beteekende oorspronkelijk ‘op den weg brengen’; vandaar bij overdracht in 't algemeen ‘te voorschijn brengen, veroorzaken, maken.’ Even goed als men nu ‘een indruk op iemand maakt’ kan men dus ook ‘een indruk te weeg brengen.
| |
Vraag 50 (z. 1sten Jaarg. bl. 183).
Waarom zou ‘zich in de eenzaamheid terugtrekken’ geen goed Nederlandsch zijn? Zich terugtrekken toch beteekent niet ‘zich
| |
| |
naar een te voren ingenomen plaats terug begeven’ (daarvoor bezigt men terugtrekken, als b.v. in ‘de vijand trok na den aanval naar het kamp terug’), maar ‘de plaats, waar men zich bevindt, verlaten’ of bij overdracht ‘den kring, waarin men zich beweegt, verlaten,’ ‘zich aan den kring, waarin men zich beweegt, onttrekken.’
| |
Vraag 51 (z. 1sten Jaarg. bl. 183).
Van = ‘door’, ter vorming van een bepaling, die den bewerker noemt eener passief uitgedrukte handeling, is geen Nederlandsch, maar Hoogduitsch. Men zegt in de laatste taal b.v. ‘er wird von mir bestraft’, ‘die kinder werden von ihren eltern geliedt’, ‘mein vater starb von eines meuchelmörders hand getroffen’, doch in 't Nederlandsch ‘hij wordt door mij bestraft; ‘de kinderen worden door hun ouders bemind,’ ‘mijn vader stierf getroffen door de hand van een sluipmoordenaar.’ Alzoo is ‘hij werd door zijn vriend gevolgd’ Nederlandsch, terwijl men ‘hij werd van zijn vriend gevolgd’ als een brutaal Germanisme moet beschouwen.
Echt Nederlandsch daarentegen is van in de opvatting ‘van wege.’ Bezigt men dus de uitdrukking ‘hij werd gelukgewenscht van al zijn leerlingen en oudleerlingen’ in den zin van ‘van wege zijner leerlingen en oudleerlingen,’ dan is hiertegen geen bezwaar in te brengen. Wil men echter te kennen geven, dat die gelukwenschingen door de leerlingen en oudleerlingen zelve (niet ‘in hun naam’) aangeboden werden, dan is alleen ‘hij werd gelukgewenscht door zijn leerlingen en oudleerlingen’ goed te keuren.
X.
| |
Vraag 52 (z Jaarg. I, pag. 183).
Aanstelling wordt hier kennelijk door mevr. Bosboom-Toussaint in den zin van ‘gemaaktheid, geaffecteerdheid’ gebezigd. Nu beteekent intusschen dit woord bij ons nooit iets anders dan ‘benoeming tot een of ander ambt, tot een of andere betrekking’. En zelfs wanneer aanstelling als verbaal substantief = ‘het zich aanstellen’ in het Nederlandsch gebruikelijk was, dan zou het geen andere opvatting kunnen hebben dan ‘gedrag, wijze van optreden;’ want zich aanstellen is gelijk aan ‘zich gedragen’ (b.v. ‘hij stelt zich aan als een gek’, ‘wat stelt hij zich raar aan!’); ‘zich gemaakt, geaffecteerd gedragen’ beteekent het echter, zoo er geen bijwoord ter uitdrukking van dit begrip ‘gemaakt, geaffecteerd’ bijgevoegd wordt, nooit of nimmer. Het is dus aan geen twijfel onderhevig, of dit door mevr. Bosboom gefabriceerde zelfstandig naamw. onvoorwaardelijk moet veroordeeld worden.
| |
| |
In een man van voorzienigen aard’ bezigt bovengenoemde schrijfster voorzienig in den zin van ‘voorzichtig’. Vóór een paar eeuwen, toen voorzienig werkelijk in deze opvatting gebruikelijk was (vgl. Kiliaen), zou men tegen zulk een uitdrukking niets in hebben kunnen brengen. In de tegenwoordige taal intusschen, waarin voorzienig verloren is gegaan, moet het gebruik van het adjectief als archaisme, d.i. als het ten onrechte bezigen van een oud, in de tegenwoordige beschaafde Nederlandsche taal niet meer gangbaar, woord, als verkeerd gebrandmerkt worden.
| |
Vraag 59 (z. Jaarg. I, pag. 183).
Men richt een toespraak tot personen, boven welke men staat of vermeent te staan (vgl. b.v. ‘de predikant richtte een hartelijke toespraak tot zijn catechesanten;’ liever bezigt men echter in dat geval iemand toespreken, en zegt dus ‘de predikant sprak zijn catechesanten hartelijk toe’). Men houdt een aanspraak aan hooger geplaatste personen (vgl. b.v. ‘de burgemeester hield een zeer nette aanspraak aan den vorst, toen deze onze stad bezocht’). De toespraak heeft ten doel de toehoorders te vermanen, te troosten, voor gevaren te waarschuwen, of dergel.; de aanspraak om den persoon tot welken, of de personen, tot welke men zich richt, een compliment te maken, een gelukwensching aan te bieden, of dergel. Bij het houden eener rede daarentegen tracht de spreker zijn publiek voor te lichten, te onderwijzen, of althans op een of ander opmerkzaam te maken.
N.S.J.U.
| |
Vraag 61 (z. 1sten Jaarg. bl. 183).
Tusschen dadelijk en onmiddellijk kan men, zonder willekeurig te worden, geen streng onderscheid maken. Beide adverbiën drukken uit ‘op dit oogenblik zelve, zonder dat er iets anders tusschenbeide (d.i. tusschen het geuite voornemen, het gegeven bevel en de uitvoering van dat voornemen, het verrichten van dat bevel) geschiedt’; het eene bijwoord kan dus ongetwijfeld zonder onderscheid voor het andere gebezigd worden. Zie voorts over dadelijk, onmiddellijk en andere in begrip hiermede verwante woorden het Nederl. Wb. op aanstonds.
X.
| |
Vraag 64 (Iste Jaarg. bl. 183).
In de volkstaal bezigt en bezigde men verschillende schertsende uitdrukkingen, waarmede men in schijn iemand een herkomst uit, of een verblijf in eenige bestaande of verzonnen plaats toeschreef,
| |
| |
maar in werkelijkheid door den naam dezer plaats op eenige eigenschap van dien persoon zinspeelde. Zoo zegt men ‘hij is te Botterdam gedoopt’ = ‘hij is bot, dom’; ‘hij is van Leelijkendam’ = ‘hij is leelijk’; ‘hij woont in Zorghoek’ = ‘hij leeft in zorg’; ‘hij is van de familie van Kleef’ = ‘hij is gierig’; ‘zij zijn van Harderwijk’ = ‘zij zijn hard, d.i. arm’, enz. Zoo zeide men ook ‘hij is van Malleghem’ (Maldeghem of Malleghem is een werkelijk bestaand, in België liggend dorp), ‘hij is van Sotteghem’ = ‘hij is mal, zot.’ Op voorgang nu van deze beide laatste uitdrukkingen vormde men ook de zegswijze ‘hij is van Gekkem’, met den uitgang -em natuurlijk naar 't voorbeeld der eerstgenoemde bestaande en der andere niet bestaande plaats; en evenzoo ‘hij heeft van Klinkem’ = ‘hij heeft iets, afkomstig van een plaats, die wegens de klinkende waar, welke zich daar zou bevinden, Klinkem heet’.
Van Helten.
| |
Vraag 66 (z. Jaarg. I, pag. 183).
Natuurlijk is het ‘zelden of nooit behoef ik hem te berispen.’ Ooit beteekent ‘altijd’ en zou hier dus onzin opleveren. De gedachte toch is, ‘zelden of eigenlijk nimmer behoef ik hem te berispen.’
| |
Vraag 69 (z. Jaarg. I, pag. 183).
In ‘wij zullen elkander wederzijds helpen’ is wederzijds natuurlijk een bijwoord, en wel een bijw. van plaats = ‘op beide zijden’, d, i, ‘van uw en van mijn kant.’ Uit weder, oorspr. = ‘elk van beide’ en zijden, den ouden 3den nv. enkelv. van het zwak (met den ouden uitgang -n) verbogen vrouwelijk substantief zijde, vormde men de samenstelling wederzijden = ‘op elk van beide zijden’. Hierachter werd later, evenals zoo honderden malen, de bijwoordelijke s gevoegd; vandaar het oude wederzijdens (zie Kiliaen), dat men later tot wederzijds verkortte.
| |
Vraag 72 (z. Jaarg. 1, pag. 183).
‘Ik bid, ik bezweer u, maak mij niet ongelukkig’ is goed Nederlandsch; bezweren, een dringend bidden, ‘onder zweren, onder aanroeping van God of heiligen iemand om iets verzoeken’, is hier een versterking van het eerst gebezigde bidden en vormt dus met dit verbum een zoogenaamde climax, d.i. een opklimming van een minder sterk tot een sterker verwant begrip.
| |
Vraag 71* (z. Jaarg. I, pag. 183).
Uitsprekelijk bezigt men in onze taal nooit anders dan in passieven zin, als ‘wat kan uitgesproken worden’; vgl. b.v. ‘dat is
| |
| |
geen uitsprekelijk woord’, een woord, dat men kan uitspreken. Het woord in bedrijvenden zin, als ‘zich licht uitsprekende, spraakzaam’, te bezigen strijdt alzoo tegen het Nederlandsch taalgebruik.
N.S.J.U.
| |
Vr. 74 (z. Jaarg. I, bladz. 183).
De oorsprong van verrassen uit het adjectief rasch (= ‘door rasch te zijn iemand betrappen’) zou, evenals in het Hoogd. überraschen, een sch vorderen. Door het gebruik echter is de verkeerde schrijfwijze verrassen zoo algemeen geworden, dat men geen vrijheid heeft ze, hoe ook tegen de afleiding strijdende, te veranderen.
L.Q.U.
| |
Vraag 75 (z. Jaarg. I, pag. 183).
Uit het boven naar aanleiding van Vraag 69 gezegde ziet men, dat het oude wederzijden = ‘op elk van beide zijden’ geen meervoud, maar enkelvoud is. Van weerszijden, dat ongetwijfeld een verbastering is van van weerzijden, is evenzoo oorspronkelijk een uitdrukking, bestaande uit het voorzetsel van en het in den 3den nv. staande en door dit van geregeerde weerzijden (den vroegeren zwakken vorm van den datief enkelvoud van weerzijde).
N.S.J.U.
| |
Vr. 76 (Jaarg. I, bladz. 184).
Tegen wil en dank is goed; want dank heeft hier de oudtijds gebruikelijke opvatting ‘begeerte, wensch’ behouden.
| |
Vr. 82 (Jaarg. I, bladz. 184).
Menschdom beteekent ‘het menschelijk geslacht’; menschheid is = ‘het mensch zijn’. Zoo zegt men b.v. ‘het menschdom is aan vele ellende onderhevig’, doch spreekt van ‘de menschheid van Christus’. Menschheid als ‘het menschelijk geslacht’ te bezigen, b.v. in ‘de geschiedenis der menschheid’ is zonder twijfel een Germanisme.
| |
Vr. 87 (Jaarg. I, bladz. 184).
In ‘hij huilt tranen met tuiten’ dit met tuiten door ‘tuitkannetjes vol’ te verklaren is natuurlijk onzin; in ieder geval zou dan de uitdrukking moeten luiden ‘hij huilt tranen in tuiten,’ en niet, zooals werkelijk 't geval is, ‘met tuiten.’ De zin der zegswijze is baarblijkelijk ‘hij stort zooveel tranen, dat deze wegens hun groot aantal met stralen langs zijn aangezicht naar beneden loopen.’ Nu beteekende tuit onder meer ook ‘buisje, pijpje;’ en hoe eenvoudig
| |
| |
begrijpelijk wordt door deze opvatting de besproken uitdrukking, die alzoo te verklaren is als ‘hij stort tranen, die, als 't ware door afvoerbuisjes loopende, langs zijn aangezicht biggelen.’
| |
Vr. 88 (Jaarg. I, bladz. 184).
Havenen beteekende oorspronkelijk ‘iets onder handen nemen, behandelen’ en werd zoowel in goeden zin als ‘bezorgen, in orde brengen’ als in ongunstige opvatting als ‘mishandelen’ gebezigd, welke laatste beteekenis de eenige nu nog geldige is. Het woord heeft in deze opvatting natuurlijk niets met haven, ligplaats voor schepen, te maken; maar wat men juist het grondwoord van dit havenen is, dat valt nog moeilijk met zekerbeid te zeggen. Een ander woord is natuurlijk havenen ‘in een haven liggen,’ dat eertijds algemeen gebezigd werd en ook nog in onze eeuw niet geheel buiten gebruik is gekomen. Vgl. toch bij Da Costa, Dichtw. III, 333:
Mijn hulk voortaan zou veilig drijven
Tot ze eenmaal havende in het graf.
Dit verbum is een denominatief, afgeleid van haven, op gelijke wijs als grazen, weiden, (intr.), zetelen, tafelen, enz., van gras, weide, zetel, tafel, enz.; vgl. Van Helten, Kl. Sprkk. I § 54 h).
L.Q.U.
| |
Vraag 91 (z. Jrg. I, pag. 184).
Bezeeren heeft een scherpvolkomen ee, gelijk ons de Engelsche o in to sore bewijst, en, zooals men weet, wijst de Eng. o, oa op een oorspronk. ai, alzoo op een Nederl. ee, dus op een scherpvolk. ee, uit den tweeklank ai. De oorspronk. Oudgerm. ai namelijk ging bij ons eerst over tot ei, daarna tot de scherpvolk. ee, doch werd in het Angelsaksisch eerst tot â welke â zich dan weder in het uit dat Angelsaksisch voortgekomen Engelsch tot o, oa wijzigde. Vandaar bij ons steen, steenen, been, beenen, enz. naast het Eng. síone, bone, uit een oorspr. stains, bain. Vgl. ook V. Helten, Kl. en Medekl. H. VII § 5.
Begeeren zou als beantwoordende aan een Hd. ie (vgl. Hd. begierde) en als voortgekomen uit een oorspr. korte e (vgl. Oudhgd. gerôn), dus, als een zachtvolkomen e hebbende eigenlijk met één vocaal, als begeren moeten geschreven worden. Doch het gebruik heeft de spelling begeeren ingang doen vinden; en daarom blijven we deze schrijfwijze, ofschoon ze verkeerd is, volgen.
Beweren, oorspr. ‘verdedigen,’ en vandaar ook ‘een meening verdedigen’ heeft een zachtvolk. e, die uit een oorspr. a is voortgekomen (vgl. Got. warjan).
| |
| |
| |
Vraag 96 (z. Jrg. I, pag. 184).
Bevoegd is het verled. deelw. van een vroeger werkw. bevoegen ‘van een recht voorzien,’ dat zelve een denominatief is van een oud en verloren substantief voege, ‘recht.’
| |
Vraag 103 (z. Jrg. I, pag 185).
Inwijden, met ingevoegde d uit inwijen, beteekende iets ‘heiligen, heilig maken,’ (wijen ‘heilig maken, verklaren’ van een oud adject. wij, oorspr. wîh ‘heilig’). Het werd oorspr. alleen van gebouwen en voorwerpen gezegd, die men voor godsdienstig gebruik heiligde; later ook van andere gebouwen en inrichtingen, wier in gebruik stellen men met eenige plechtigheid vierde.
Betrekken beteekende oorspronkelijk o.a. ‘iem. of iets met iem. of iets in eenige verhouding brengen;’ vandaar de afleiding betrekking, met passieve opvatting ‘het in eenige verhouding tot iem. gebracht zijn’ en vandaar ook ‘de verhouding zelve, waarin de beambte, bediende aangestelde tot zijn superieur gebracht wordt, komt te staan.’
N.S.J.U.
| |
Vr. 105 (Jrg. I, bl. 185).
Over hij liep raden zie V. Helten, Kl. Sprkk. II § 25, d. Het is het eenige geval, waarin in de tegenwoordige taal, in verbinding met loopen, de infinitief, welke een gelijktijdige werking uitdrukt, in de niet samengestelde tijden nog, gelijk eertijds, zonder te gebezigd wordt; anders zegt men hij loopt te spelen, te rooken, enz. Vgl. ook V. Helten Kl. Sprkk. II § 28 d.
| |
Vr. 109 (Jrg. I, bl. 185).
Geen der beide daar genoemde uitdrukkingen zou ik durven goedkeuren. Vergelijk hetgeen over het praedicaatssubstantief, het praedicaatsadjectief en het praedicaatsdeelw. gezegd is V. Helten, Kl. Sprkk. II § 61-69 en voorts § 77-79.
| |
Vr. 118 (Jrg. I, bl. 185).
Benard is het verled. deelw. van een oud werkw. benaeren, benauwen; en dit benoeren zelf is voortgekomen uit het bijvoeg nw. naar, eng, benauwd (oorspr. naru, naro, vgl. nog Eng. narrow, Onderg. narwe), dat nog in den tegenwoordigen tijd in de beperkte beteekenis ‘benauwd wegens ongesteldheid’ in gebruik is.
Bijgeloovig, van bijgeloof, eig. een geloof bij, naast het gewone en behoorlijke geloof.
| |
| |
Pelgrim, met overgang der oorspr. n tot m (als b.v. in pruim, luim, naast het meer oorspronkelijke Fr. prune, Hd. laune), uit het Oudfransche pelegrin; dit pelegrin zelf is een gewijzigde vorm van het Latijnsche peregrinus, vreemdeling.
Afmatten, van mat, moede, een adjectief, dat, eerst bij het schaakspel gebruikt, later algemeen toegepast werd. Mat is een woord, dat, evenals schaak zelve, met het schaakspel zelf uit Perzië naar ons gekomen is.
Slabbakken, reeds vóór jaren door prof. De Vries verklaard, is eigenlijk en oorspr. slaphakken, met slappe hakken loopen, lui en vadzig zijn.
Ongansch, uit on, niet, en gansch, gezond. Zie Ned. Wb. op gansch.
Brooddronken, eig. dronken van brood, d.i. den schijn aannemende van dronken te zijn en als zoodanig zich aan lafheden en baldadigheden schuldig maken.
| |
Vr. 119 (Jrg. I, bl. 185).
Omdat men vergadert ten einde gemeenschappelijk over iets te beraadslagen (vgl. vergadering); en dat doet men gemeenlijk in de kerk niet.
| |
Vr. 121 (Jrg. I, bl. 185).
Dood was oorspronk. in alle Germaansche dialecten, evenals nog in het Duitsch, uitsluitend mannelijk. Daarnaast kwam in onze taal (reeds in de 13de eeuw) ook het vrouwelijk geslacht in gebruik. En zoo bezigen wij nog gewoonlijk dood als masculinum, doch in de enkele uitdrukking ter dood veroordeelen als femininum.
| |
Vr. 125 (Jrg. I, bl. 186).
Men schrijft admiraal. Zie Te Winkel, Grondbegins. der Spelling, § 104.
Batavus.
|
|