| |
De uitdrukking ‘uiten treuren’.
Om de vraag naar de beteekenis van de uitdrukking ‘uiten treuren’ te beantwoorden, is het niet alleen noodig uit te maken, in welken zin zij tegenwoordig gebruikt wordt, maar moet men ook nagaan, welken zin zij vroeger had, om daaruit af te leiden in welk geval zij te pas, in welk geval zij te onpas wordt aangebracht. Wèl kan er in den strikten zin geene sprake zijn van hetgeen eene uitdrukking al of niet beteekenen mag, daar over het
| |
| |
algemeen het gezag van goede schrijvers en beschaafde sprekers voldoende kan geacht worden om het gebruik van de eene of andere spreekwijze te wettigen, en blijft de oude opmerking waar, dat de etymologie van een woord niets bewijst voor zijne tegenwoordige beteekenis, maar deze algemeene regels laten toch ook weêr uitzonderingen toe. Wanneer namelijk eene uitdrukking op het punt is van beteekenis te veranderen, althans eenen ouderwetschen vorm heeft behouden, dien zij niet zou gekregen hebben, indien zij in dezen tijd gevormd was, en daardoor een deel van hare duidelijkheid heeft verloren, zoodat er vrij algemeen onzekerheid kan ontstaan omtrent hare beteekenis, dán is het geoorloofd tot de etymologie en taalgeschiedenis zijne toevlucht te nemen, om te verhinderen, dat de taalverbasterende volksetymologie hare macht doe gevoelen.
De vraag nu naar de beteekenis van de uitdrukking uiten treuren, gedaan door eenen Nederlander, die in het onzekere is, bewijst, dat zij in bovengenoemd geval verkeert en gevaar loopt te verbasteren. Daarom is een historisch onderzoek, ook met een praktisch doel, hier niet ongepast, te minder nog omdat zelfs de ijverige en kundige Harrebomée in zijn groot werk (Deel III bl. 68) de uitdrukking niet weet te verklaren, zich er over verbaast, dat men spreekt van liedjes zingen uiten treuren (of, zooals hij schrijft, uit een treuren, nochtans den anderen vorm als meer gebruikelijk vermeldend) en zich niet kan neêrleggen bij de verklaring, door Weiland in zijn Woordenboek gegeven, omdat die zonder eenig bewijs wordt voorgedragen. Veel gezag heeft Weiland tegenwoordig niet meer, doch dit neemt niet weg, dat hij toch somtijds wel gelijk kan hebben, en dat heeft hij stellig, als hij uiten treuren vertolkt met zonder treuren, al zag hij misschien zelf niet in, dat die vertolking tevens verklaring was. Dat laatste hoop ik eenigszins uitvoerig te bewijzen.
Dat uiten door assimilatie gevormd is van uit den (3de nv. van het) behoeft geen betoog: in het mnl. komt deze vorm herhaaldelijk voor, en dan ook meestal, volgens de orthographie van dien tijd, met eene enkele t. Ook in eigennamen, als Utenbroek, Utenhove, Uyttenbogaert, enz. vindt men dezen vorm, evenals uit de, of in mnl. vorm ute of uute, voorkomt in den naam der famille Uit de Waall, die zich Wttewaall schrijft, van de twee als v geschreven u's ééne w makende, gelijk men in de vijftiende en zestiende eeuw plag te doen en ook Kiliaen deed. Dat men eene enkele maal ook uit een treuren vindt, bewijst, dat uiten wel eens even verkeerd werd opgevat als het mnl. mettien, dat geassimileerd is uit met dien en tegelijk daarmeê beteekent, maar vroeger door enkelen te onrechte als meteen in den zin van dadelijk werd verklaard. De schrijfwijze uit den treuren is niet te verkiezen, ten minste voor wie de spelling van het groote Woordenboek volgt en dus uiter-
| |
| |
mate, metterdaad, mettertijd enz. schrijft; al behoeven wij dan ook van uiten treuren niet één woord te maken.
Behalve de gewone beteekenis had uit eertijds, althans in sommige uitdrukkingen, ook die van zonder, welke in alle talen uit de gewone beteekenis van zelf voortvloeit. De bekende mnl. uitdrukking: ‘het ghinc met hem uten spele’ (die men o.a. vindt Walewein 2082, Lorreinen A II 2987, Ferguut 4764, Moriaen 1522, 1966, 4211, Renout van Montalbaen 1144, Reinaerd I 1585, 1890, Lekenspiegel I 27 vs. 92; 33 vs. 94, Minnenloep IV 2078) kan men wel vertalen met: het ging met hem de grenzen van het spel te buiten, maar vertolke men toch liever met: het hield met hem op spel te zijn, het ging met hem daar zonder spel toe, d.i. ernstig. Daarnaast vindt men in dezelfde beteekenis van: het werd er ernst, de uitdrukking ‘het ghinc daer uten spotte’ (Minnenloep I 854), terwijl wij in datzelfde werk ook lezen, dat Penelope een verdrag sloot met hare vrijers, waarbij deze toestonden haar zoolang met vrede te zullen laten, als het weven van het een of ander kleed zou duren. Toen echter het werk, dat niet meer dan zes weken had behoeven te kosten, reeds meer dan drie jaar geduurd had, omdat de koningin 's nachts alles weêr uittrok, wat zij overdag geweefd had, begonnen de vrijers ongeduldig te worden, en, zegt de dichter (IV 1522 vlgg.),
‘Ten lesten, doe sy niet meer
En mochte verhuden int bescheyde
Doe ghenct weder uuten gheleyde;’
d.i. ten laatste, toen zij het niet meer gevoegelijk verbergen kon, ging het weder uit het vrijgeleide, of, hield het vrijgeleide (nam. het verdrag om haar met rust te laten) op. Ook hier is de beteekenis: men leefde verder zonder tijdelijken vrede.
Eene andere mnl. uitdrukking is uten sinnen, die men bv. vindt in de klucht van Lippyn vs. 118:
‘Bi der doot ons heren! ghi maect mi al uten sinnen,’
terwijl men naast uten sinnen maken ook gebruikte uten sinnen worden, of uit sijn sinnen worden. In de ‘Vechter’ van H. Angelkot sen. (1707 bl. 7) lezen wij:
‘Ja wel, ik word schier uit men zinnen. De kaerel maakt 'et mij zo zuur.’
Beteekent uten sinnen daar al niet letterlijk zonder zinnen, zonder verstand, dan heeft het toch eene daaraan zeer verwante beteekenis, evenals uitzinnig, dat synoniem is van zinneloos.
Volkomen beantwoordt uit aan zonder in eene plaats bij Hooft (Ned. Historiën, uitg. 1656 bl. 61): ‘waar meede het uit de kijf
| |
| |
was, dat hunne partij booven dreef.’ Uit de kijf toch is niets anders dan zonder kijf, of, zooals wij zouden zeggen, buiten kijf.
Veel meer dan uit wordt het van uit gevormde buiten (gevormd als binnen van in, boven van op, vgl. over, mnl. bachten van acht, vgl. achter) in de beteekenis van zonder gebruikt. Evenals buiten kijf zeide men ook buiten twist voor zonder twist. Zoo zegt Huigens (Costelick mal vs. 120):
‘Niet altijt buyten twist van recht off ongelijck.’
Elders lezen wij bij hem (Cost. mal vs. 385):
‘Hoe buyten ongelijck hadt ghij van ons besloten’,
d.i. hoe zonder ongelijk, of: hoe te recht; terwijl hij iets verder (Cost. mal vs. 399) eene dame doet klagen over de pronkzucht der dienstboden, die zich zóó kleeden, dat vreemden tusschen de meid en de juffrouw geen onderscheid meer kunnen zien
Bestuypen voor mijn hooft het backhuys van mijn meyt.’
In het Voorhout, vs. 711 vlgg. zegt hij tot de jonge meisjes:
‘Maer uw luyster-schoon gaet wijcken
Buyten hoop van weder keer.’
Nog zeggen wij buiten verwachting voor zonder verwachting, evenals men vroeger sprak van buiten kans voor zonder kans of zonder waarschijnlijkheid. Reeds in Huigens' tijd evenwel was die uitdrukking tot een samengesteld zelfstnw. geworden met de beteekenis van onverwacht voordeel, zooals wij het nog gebruiken.
Ook in de taal der middeleeuwen beteekent buiten vaak zonder. Van de voorbeelden, die wij voor het grijpen hebben, haal ik er slechts eenige aan, bv. Stoke IV vs. 564 vlgg:
‘Die Vriesen waren inden laghen,
Ende rekenden ghene scade buten,
Mochten si haer viande besluten,
Dat si keren niet en mochten.’
Huydecoper verklaart dit terecht met: en rekenden zonder die schade, d.i. rekenden die schade niet. Zoo zegt men ook tegenwoordig nog, dat iemand buiten, d.i. zonder den waard heeft gerekend, en gebruiken wij de uitdrukking buiten en behalve, waarin beide woorden hetzelfde beteekenen. Ook in buitendien is buiten hetzelfde als behalve. Buitendien = behalve dat.
In Maerlant's gedicht Heimlicheit der heimlicheden vinden wij, vs. 550 buten love = zonder lof; vs. 619 lezen wij;
| |
| |
‘Want die werelt ware buter ere,
Sonder wet ende sonder here.’
Een paar maal lezen wij in hetzelfde gedicht, vs. 1242 en 1248 buten allen spele; in de laatste plaats wordt gezegd, dat het ongezond is,
‘Die camere te hebben buten allen spele,’
d.i. zijne kamer te houden zonder zich door eenig spel, kolven, kaatsen, of iets anders te verlustigen. Verder vinden wij in dat gedicht vs. 2037 vlg:
‘Die wise was buter hopen
en in den Lekenspiegel I 20 vs. 65 staat buten driemaal in de beteekenis van zonder:
‘Buten rade ende buten troeste,
Ende buten hope van verloeste,’
evenals I 13 vs. 115, waar
‘Buten troeste van alre ghenaden’
ook beteekent zonder troost.
Nog bezigen wij de uitdrukking, die voorkomt in het abelspel van Esmoreit, vs. 716 vlg:
‘Want icse ghehouden hebbe ghevaen
Sonder verdiente ende buten scout.’
Nu echter zouden wij het bezittelijk voornw. op buiten laten volgen. In den Gloriant vs. 579 vlgg. wordt van Christus gezegd:
‘Ane ene maghet, een suver wijf,
Ontfingdi menschelijc lijf,
Dat ghi liet hanghen ane een hout
Sonder verdiente ende buten scout,’
waar evengoed hadden kunnen staan: buten verdiente ende sonder scout (d.i. schuld).
Hebben wij dus gezien, dat buiten in vroeger tijd vaak, en tegenwoordig nog in sommige uitdrukkingen de beteekenis van zonder heeft, die aan de grondbeteekenis zeer na verwant is, en troffen wij ook uit zelf, zij het ook minder dikwijls en niet altijd even blijkbaar, in die beteekenis aan, zoodat wij gerust met Weiland aan uiten treuren den zin van zonder treuren mogen toekennen,
| |
| |
daarmeê is toch de uitdrukking nog niet volkomen verklaard. De vraag kan nog altijd blijven bestaan: hoe komt het nu, dat men evengoed kan zeggen: hij zingt, ja zelfs hij juicht uiten treuren, als hij klaagt uiten treuren en hij werkt of doet dit of dat uiten treuren? Hadde treuren in die uitdrukking de gewone beteekenis, waarin wij het woord tegenwoordig gebruiken, dan zou juichen zonder treuren voor 't minst eene zonderlinge uitdrukking zijn, en klagen zonder treuren zich zelf tegenspreken. Men zou zich dan moeten wachten zich zóó uit te drukken, en het moeten afkeuren, dat men zich, vooral in vroegere eeuwen, niet ontzien heeft zóó te spreken.
Geheel anders echter wordt de zaak, wanneer wij de oudere beteekenis van treuren leeren kennen, en ons blijft dus nog over na te gaan in welken zin dat woord voorheen meestal werd gebezigd.
Daar de geschiedenis van onze eigene taal ons voor ons doel alles levert, wat wij noodig hebben, behoeven wij geene geleerde aanhalingen uit de verwante Germaansche talen bij te brengen. Alleen wil ik, ten bewijze dat het woord in de oudere beteekenis ook buiten de grenzen van het Nederlandsch werd gebruikt, een paar spreekwoorden uit het Nederduitsch aanhalen, die wij vinden in de door Hoffmann von Fallersleben uitgegeven verzameling van Tunnicius. Daar lezen wij, bl. 17
‘Wan dat pert sat is, so truret dat’.
Dat beteekent natuurlijk niet: wanneer het paard genoeg gegeten heeft, is het bedroefd; maar: wordt het loom en traag, hetzelfde wat ook met de menschen na een goed diner plaats heeft. Deze plaats leert ons, hoe wij eene andere uit dezelfde verzameling, bl. 19, moeten verstaan, waar wij lezen:
‘Wan dat gelucke ofsleit, so truret man.’
Des noods zou men daar treurt kunnen opvatten in den tegenwoordigen zin van het woord, doch dan zou het spreekwoord al zeer onbeduidend zijn. Liever vatten wij het op als in het vorige, en vertalen het met: dan wordt men loom, traag, en wel loom, mat van geest, in één woord: mismoedig.
Die beteekenis, van mismoedig, flauwhartig zijn, heeft het woord treuren ook in het Nederlandsch van het eind der middeleeuwen. In de Horae Belgicae van Hoffmann von Fallersleben II bl. 29 lezen wij:
‘Waerom wil ic dus truren?
't Moet doch geleden sijn.
Laet ons verduldich sijn.’
| |
| |
Truren staat hier blijkbaar tegenover verduldich sijn: de zin is: waarom zou ik mismoedig worden, beginnen te wanhopen, laat ons liever met blijmoedige gelatenheid afwachten, wat het lot ons schenken zal.
Een ander voorbeeld (Horae Belgicae II bl. 30):
‘Hi truer die truren wille,
Maria (of volgens eene andere lezing)
Mijn lied wilt nu verstaen.’
Zwaarmoedig en mistroostig heeft het nonneken neêrgezeten, in stomme smart verzonken, zonder zelfs de kracht tot spreken te hebben. Daar wordt haar op eens een hart onder den riem gestoken, de trage geest ontwaakt uit zijne verdooving; zij zingt een lied, haar truren is gedaan, want, vraagt ze,
Truren wordt hier duidelijk verklaard door het er bijgevoegde sorghen, d.i. in zorgen, in vreeze neêrzitten. Wij zullen straks nog even gelegenheid hebben te zien, dat er ook sterker sprekende voorbeelden zijn van de verwantschap in beteekenis van treuren en zorgen.
Beteekende treuren mismoedig, loom, dof van geest zijn, het had ook den zin van mismoedig, loom van geest worden, b.v. in een liedje uit den tijd der wederdoopers (in de Geschiedzangen, uitg. door Dr. van Vloten. I bl. 206):
‘Die lantsknechten waren in grooter noot,
Daer bleffer wel drie duisent doot,
Was dat niet eene grote schare van volk?
Noch en sal geen lantsknecht trueren,’
dat is blijkbaar niets anders dan den moed verliezen, mismoedig worden. In een geuzenliedje (Geschiedz. I bl. 364) lezen wij:
‘Doen riepen die lansknechten, welghemoedt:
God den Heere bewaer ons voor teghenspoedt,
Wij sullen 't avantueren,
Al waer die prins noch viermael soo sterck,
Noch en willen wij niet trueren.’
| |
| |
Uit deze regels spreekt duidelijk een krachtig, blijmoedig vertrouwen. Welgemoed waren de lansknechten, zelfs ondanks de overmacht wilden zij niet wanhopen.
In een ander geuzenliedje (Geschiedz. II bl. 64) vinden wij:
‘Daerna dede maken Don Frederijk
Menighe schans, seer autentijck,
Dicht onder de Alckmaersche muren;
Zij en hadden gebreck van water noch slijck,
Dat deed die Spaengiaerts trueren,’
d.i. daarom werden de Spanjaards mismoedig. Anders was het met de bewoners van het belegerde Alkmaar:
‘Die stormen gingen seer vreesselijck an,
Nochtans en treurder wijf, kint, noch man,
Maer elck sach men hem ter weere voegen.’
Dat zij zich ter verdediging aangordden bewees, dat zij niet treurden, niet flauwhartig werden, maar krachtig en opgewekt van geest waren.
In de laatst aangehaalde plaatsen zou men treuren ook met verflauwen kunnen vertolken. Zeer na verwant nu met verflauwen is kwijnen, en die beteekenis schijnt het woord te hebben in een volksliedje (in de Horae Belgicae II bl. 82), waar wij lezen:
‘Dat voghelken in den haghe
Dat singhet vander wilder aventure,
Wanneer die winter comt int lant,
Beghint mijn lief te truren.’
De dichter maakt hier gebruik van eene gewone poëtische figuur, wanneer hij van het vogeltje in den hage plotseling overgaat op zijn liefje, en alleen daardoor te kennen geeft, dat hij het vogeltje als beeld van zijn liefje gebruikt, zonder dat hij uitdrukkelijk zijne vergelijking aankondigt. Volledig zouden zijne woorden b.v. aldus hebben kunnen luiden:
‘Dat vogelkijn in den haghe
Dat singhet van wilder aventuren;
Wanneer die winter comt int lant
Beghint het dierken te truren.
So singht mijn lief in meientijt
Haer liedekijn uten truren;
Maer als die winter comt int lant
Mach tliedekijn niet gheduren.’
| |
| |
Dat treuren, van zaken gezegd, de beteekenis van kwijnen, achteruitgaan had, bewijst ons de Staten-bijbel, waarin wij een paar maal vermeld vinden, dat het land treurde. Het wordt daar niet van de bewoners des lands gezegd, maar van den bodem zelf, die in kwijnenden toestand verkeerde, geene kracht meer had om iets voort te brengen. In dien zin staat treurig tegenover fleurig.
Vooral heeft treuren blijkbaar de beteekenis van verflauwen in een liedje, dat ons vertelt van eenen lansknecht, die in den kerker gesloten is en nu beproeft zijne vrijheid te herkrijgen (Horae Belgicae II bl. 136):
‘Hij vijlde so menighen nacht ende dach,
So menighen stouten uren,
Tot datter den toren ontsloten was:
Hei, men sacher noit lantscnecht truren!’
't Was een geduldwerkje dat doorvijlen van die ijzeren sloten, maar hoe lang het ook duurde, hij verflauwde niet, hij ging nacht en dag voort, totdat hij eindelijk zijn doel had bereikt. Een lansknecht is niet iemand om het zoo spoedig op te geven.
Wij hebben dus treuren leeren kennen in de volgende beteekenissen: 1o loom, traag, flauw zijn en worden, verkwijnen van het lichaam, 2o loom, mat, flauw zijn of worden, verflauwen, mismoedig worden, beginnen te wanhopen van den geest of het gemoed, 3o het opgeven, ophouden met iets. Uiten treuren is alzoo: zonder verflauwen, zonder ophouden, of m.a.w. wakker, onvermoeid, onverflauwd, onophoudelijk.
Het is dus van toepassing op handelingen zoowel van vroolijken, als van droevigen aard. Wie iets uiten treuren doet, doet het, zoo al niet met blijmoedigheid, daar dat van den aard der handeling afhangt, dan toch met ingenomenheid. In onze tegenwoordige taal geeft de uitdrukking in de eerste plaats eenen zekeren duur te kennen. Wij zijn niet meer gewoon haar te gebruiken bij eene enkele daad, die met opgewektheid verricht wordt, maar bezigen haar alleen als wij spreken van eene handeling, die voortdurend met dezelfde volharding wordt voortgezet, en dan meestal te lang naar onzen zin. Eene handeling, waarmeê een ander zich uiten treuren bezig houdt, verveelt ons gewoonlijk, en vandaar dat de uitdrukking groot gevaar loopt de beteekenis van vervelend te krijgen, te meer daar de volksetymologie van eene handeling uiten treuren schijnt te willen maken eene, die uit of ten gevolge van het treuren plaats heeft, en dus iets landziekigs heeft.
De verklaring, die ik van de oorspronkelijke beteekenis der uitdrukking gaf, wordt volkomen bevestigd door plaatsen uit gedichten, waarin men sonder treuren of sonder getreur in denzelfden
| |
| |
zin aantreft. Zoo lezen wij in een geuzenliedje op de onthoofding der graven van Egmond en Hoorne (Geschiedzangen I bl 349):
‘Cloec ginc hij na der stede,
Daer hij moest sterven, verstaet;
Grij heeren en borgers mede,
So ben ic een arme grave,
Niemant hem antwoort gave;
De grave sprac: nu wel an.
De grave nam, sonder trueren,
Een kussen, hoort dit bedien.’ enz.
Egmond had op dat oogenblik juist geene reden om blijmoedig te zijn, en dat beteekent zonder treuren dan ook niet, maar wel, zooals in den aanvang staat, kloek, zonder flauwhartig te worden.
Onverschrokken beteekent het in een liedje op de inneming van den Briel (Geschiedz. II bl. 5), waar wij lezen:
‘Met eenen trompet al sonder ghetreur
Sach men Torlon gaen terden (d.i. treden),
Ende hij quam ten Briele veur,
Hij seyde: open doet de deur,’ enz.
Blois van Treslong ging onverschrokken, zonder een oogenblik den moed te verliezen met de trompet, wij zouden zeggen: lustig op blazende, voor de poort van den Briel.
Als wij in een liedje op het beleg en ontzet van Leiden lezen (Geschiedzangen II bl. 139):
‘Int laeste van de Mey, als elck was sonderlingen
Deur d'ommegancksche feest verheucht sonder getreur,’
kunnen wij getreur wel niet opvatten in de tegenwoordige beteekenis, daar verheugd zonder getreur dan een zonderling pleonasme zou zijn, maar moeten wij aannemen, dat de beteekenis zal zijn: onafgebroken verheugd, dagen achtereen in eene feestelijke stemming.
Stellig beteekent sonder treuren hetzelfde als uiten treuren, wanneer wij aannemen, dat deze uitdrukking in de eerste plaats eene voortduring te kennen geeft, in een gedichtje (Geschiedzangen II bl. 14), dat het bekende verhaal bevat van twaalf personen, die als wijnkoopers trachtten vóór zonsopgang Bergen binnen te komen en op deze wijze die stad in handen te spelen aan graaf Lodewijk van Nassau. De twaalf overrompelaars zijn een kroegje binnengestapt en vragen nu aan den waard, hoe laat de stadspoort gewoonlijk ontsloten wordt, want gaarne wilden zij vóór zonsop- | |
| |
gang met hunne wijnbeladen wagens den volgenden dag de stad binnenkomen.
‘Die waert antwoord' in corter stont,
Meynde, dat hij wijncoopers vont:
's Morghens, omtrent vier uren,
Die poortier gaet ende ontsluyt
De poorten, als de clocke luyt,
Wilt ghij, dat hij vroegher opdoet,
Een gheschenck gheeft uut uwe goet,
Hij sal hem laten vinden.’
De zin is hier klaarblijkelijk: de portier is gewoon de poort te vier uur te ontsluiten; dag uit dag in, altijd opent hij de poort te vier uur, maar als gij hem eene fooi geeft, zal hij het voor u wel wat vroeger willen doen.
Hiermeê zou ik kunnen eindigen, indien ik ten slotte ter bevestiging mijner verklaring niet nog op een paar analoge uitdrukkingen de aandacht wilde vestigen.
Naast treurigheid staat als synoniem verdriet. Nu vindt men naast sonder verdriet bij Vondel ook het bijw. onverdrietigh in den zin van onverflauwd. In den Lucifer toch lezen wij (uitg. van Lennep. VI bl. 268):
‘Dies moet de noot een wet,
Een wisse toevlught van te wancken, noch te wijcken
Verstrecken; ghij, met kracht en zonder om te kijcken,
Dien standert en mijn star verdadigen, met een
Den vrijgeschapen Staet der Englen in 't gemeen,
Het ga zoo 't wil: volhardt groothartigh, onverdrietigh.’
In denzelfden zin van wakker, ijverig (impiger, alacer) geeft Kiliaen ook onverdrietsaem op en het tegenw. nog gebruikelijke onverdroten, waarmeê men uiten treuren meestal zou kunnen verklaren.
Reeds noemde ik zorgen in de oude beteekenis van bezorgd, bevreesd zijn als synoniem van treuren. Het is het ook in zoover als beide woorden het tegengestelde van opgewekt, onverschrokken handelen te kennen geven. Als de gebuur in de sotte boerde van drie daghe here uitroept vs. 24 vlgg. (vgl. vs. 215):
‘Tapt in, tapt uut van den biere!
Tapt al vol, haest u ter vaert!
God gheve hem ramp, die heemeer spaert!
Ic sal drincken sonder sorghe,’
| |
| |
beteekent dat: ik zal onbevreesd, onvermoeid doordrinken. Het is de uitroep van eenen dronkaard, die de eene kroes voor, de andere na laat voltappen.
Nog eene laatste plaats uit een oud volksliedje (in de Horae Belgicae II bl 19) doet ons zorgen en treuren als synoniemen kennen. Het is een wachterlied, waarin wij lezen:
‘Den nachtegael song, den horen die blies,
Van den avond tot den morgen:
Ja wieder in syn liefs armen leid,
Waarom zoo wil hij sorgen?
Ja wieder in syn liefs armen leid,
Waarom zoo wil hij dan nog treuren?’
Ofschoon de wachter ‘den dach blaast,’ zooals het heette, gelieven weten niet van scheiden; van den avond tot den morgen blijven zij bij elkaar, zonder zorg blijven zij minnekoozen en minnekoozen uiten treuren.
Jan te Winkel.
|
|