Noord en Zuid. Jaargang 2
(1879)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
Woordenboek der Nederlandsche taal. Derde reeks. Zevende aflevering. Gekken tot gelegenheid bewerkt door P.J. Cosijn, E. Verwijs en M. de Vries. 1878.Indien ooit eenig werk is ondernomen ten einde, zooals het heet, ‘in eene lang en levendig gevoelde behoefte te voorzien’, dan is het 't Woordenboek der Nederlandsche taal geweest. Een volle eeuw was verloopen met wenschen te uiten en plannen te maken, die telkens werden verijdeld, omdat men telkens op nieuw met schrik ontwaarde, dat de arbeid zoo groot van omvang en zoo lang van duur zoude wezen.Ga naar eind(a.) Immers de eerste poging, om een omschrijvend woordenboek onzer taal tot stand te brengen, dateert reeds van September 1762Ga naar eind(b.)? Wat zou Mijnheer Josua van Iperen wel hebben gezegd ten tijde van het eerste letterkundig congres te Gent in 1849, hij, die in September 1762 deze woorden schreef: ‘Elk ziet op tegen den arbeid, en wanhoopt aan de uitkoomste. Wat zal ik zeggen? Zijn de Hollanders dan droomers, gelijk hun zekere Engelsch schrijver nageeft? Men zou het haast in dezen gelooven moeten van eene beschaafde Natie, die zoo vele Rijmers, Taalzifters, Poëten en andere Schrijvers in de Moedertale uitlevert, zonder dat zij zig op het vervaardigen van een goed Oordeelkundig Woordenboek durven toeleggen’: wat zou hij toen wel gezegd hebben!? Zou hij hebben geoordeeld, dat het woordenboek van Weiland aan de behoeften voldeed? Het mag ten sterkste worden betwijfeld. Zooveel is zeker, dat voor een dertig jaar de wensch naar een Nederlandsch woordenboek onverholen is uitgesproken en algemeen werd gedeeld: de congres-handelingen van 1849 en 1850 getuigen er van. Doch hoe verre verwijderd scheen toenmaals het tijdstip, waarop die wensch in vervulling zou gaan! Twijfelingen en bezwaren, bedenkingen en tegenwerpingen van allerlei aard doorkruisten elkander, en in den verwarden strijd van meeningen en voorstellen scheen de zaak reddeloos verloren. Men stond op het punt de verdere behandeling te staken, de moed dreigde te bezwijken, en bij het afmeten van den grooten omvang der taak legde men mistroostig de handen in den schoot.Ga naar eind(c.) Gelukkig, dat van Iperen de eerste congressen maar niet meer heeft beleefd. Gelukkig? Het tegendeel is waar, want reeds op het derde is de berg van bezwaren verzet door het geloof van de ‘commissie voor de zaak van het Woordenboek’, waar van de rapporteur - en tevens ook de ziel, denk ik, - was Prof. de Vries. Had men een woordenboek onzer taal een mer à boire genoemd: ‘gelukkig bedacht men nog bijtijds, dat men die zee juist niet behoefde leeg te drinken, om eenmaal de overzijde te bereiken, zoo uitlokkend door | |
[pagina 188]
| |
haar heerlijk verschiet. Als echte Nederlanders, niet bevreesd voor het ziltige nat, kon men een scheepje bouwen, en kloek de baren doorklieven. Zoo gezegd, zoo gedaan. Het scheepje werd getimmerd, opgetuigd en zeilklaar gemaakt. Lustig stak het van wal, en koos het ruime sop. Reeds heeft het op de honderd mijlen afstands bijna drie mijlen afgelegd:’ zoo kon de Hr. de Vries in September 1865 getuigenGa naar eind(d.). En de voorteekens waren gunstig: niet alleen toch, dat toen reeds twee afleveringen waren verschenen en de derde de pers deed zweeten, alles beloofde het welslagen der onderneming. ‘De wind waait in het zeil - voegt hij er bij - het weerglas staat gunstig, de schippers zijn welgemoed, zooveler beste wenschen vergezellen ons op de vaart. Welaan dan, rustig voortgestevend! Daar ginds toeft ons de lachende kust!’ De geboortegeschiedenis van het woordenboek is te vinden in het Ontwerp van Augustus 1851Ga naar eind(e.), de vier Verslagen van 1854, 1856, 1860, 1862 en de Mededeelingen en Opmerkingen van 1865: uiterst leerzame stukken, ook voor wie zich niet uitsluitend aan de lexicographie begeert te wijden; en als men er bij in aanmerking neemt, dat ze alle zijn van de hand van Prof. De Vries, zal men licht bevroeden, dat geleerdheid en smaak hier gepaard gaan, en 't aangename gelijken tred houdt met 't nuttige. Op mijn woord, men late die stukken niet ongelezen, men zal er geen berouw van hebben: ik voor mij belijd gaarne, dat ik ze in de laatste dagen al weer - en voor de hoeveelste maal? - met 't grootste genoegen herlas. ‘Maar saaie en taaie lectuur?’ Saai en taai? Het verbaast veeleer, hoe iemand verscheidene verslagen over een en hetzelfde onderwerp kan schrijven, die in stede van dor en droog zoo onderhoudend, ja zelfs boeiend gestijld zijn als de bedoelde stukken: men neme zelf maar eens de proef en oordeele. In bijzonderheden over het Ontwerp enz. enz. treed ik hier niet, men kan zich desnoods behelpen met de korte kroniek, die in de Dietsche Warande VI, bl. 46 en vlgg. te lezen staat, en zich dan nog eens weer vroolijk maken over de Tweede-Kamer-kout van 1861, waarover aldaar breedvoerig wordt gehandeld: alleen zij 't me vergund slechts een paar vragen te stellen, en wel in de eerste plaats deze: wat heeft men zich voorgesteld van een woordenboek der Nederlandsche taal? Ter beantwoording dier vraag worde het woord verleend aan den welsprekenden penvoerder, eerst van de Commissie, later ook van de Redactie. ‘Indien het Woordenboek - zoo luidt het verslag van 10 September 1862Ga naar eind(f.) - dat wij bewerken, alleen daartoe strekken moest, om de eischen der wetenschap te bevredigen: - hoezeer ook gezind om aan de wetenschap onze diensten te leenen - toch zouden wij den moed niet gehad hebben, met dat doel alleen voor oogen, ons zulk eenen arbeid en zoovele offers te getroosten. Wij hebben het bij iedere gelegen- | |
[pagina 189]
| |
heid aan elk die het hooren wilde verkondigd: ‘Het Nederlandsch Woordenboek, dat wij eenmaal tot stand hopen te brengen, het heeft eene hoogere strekking, eene edeler beteekenis, dan de bevordering der taalkundige wetenschap.’ ‘Het moet niet eene goudmijn wezen voor de geleerden’ maar ‘eene bron, waaruit zich de geheele natie aan den levenden taalstroom kan laven.’ ‘Het is bestemd om volledig, ordelijk en duidelijk, de schatten der moedertaal ten toon te spreiden,’ om ‘aan de praktische behoeften onzer landgenooten te voldoen,’ en de uitkomsten, door de taalkunde verkregen, dienstbaar te maken aan de ontwikkeling en beschaving van het Nederlandsche volk. Het is bestemd daarenboven, ‘om te getuigen van de eenheid der taal, die in de beide deelen van het Dietsche vaderland eene zelfde afkomst bewijst’; ‘het moet Vlaamsch en Hollandsch eens voor al verbinden tot ééne gemeenschappelijke Nederlandsche taal,’ ‘het moet die eenheid voor de toekomst verzekeren, als een plechtanker van duurzame verbroedering.’ Ziedaar de leuze van het wapenschild: aan klaarheid laat de aanhaling wel niet te wenschen over. Het woordenboek zou eenvoudig de schatten der taal ten toon spreiden in voegzame orde en juist verband; het zou de middelen aanwijzen, waarover elk, die onze taal spreekt, vrij te beschikken heeft; het zou ophelderen hetgeen duister was en hereenigen wat, door welke oorzaken dan ook, was gescheiden; het zou eene afspiegeling wezen van al de kleuren en tinten die de taal in duizenderlei schakeeringen uitstraalt; het zou, uit den mond des volks met eerbied opgevangen, ons in staat stellen om aandachtig te luisteren naar iederen polsslag in het leven der spraak:Ga naar eind(g.) dat was het ideaal, waarnaar de redactie zou streven. En waartoe vraag ik, - in de tweede plaats, moest zulk een woordenboek dienen? Voorwaar niet ‘om met oppermachtig gezag beslissende wetten op te dringen en de vrije keuze te belemmeren, maar om, volledig, ordelijk en duidelijk, de schatten ten toon te spreiden, waarover men bij die keuze kan beschikken’Ga naar eind(h.). ‘Uitspraken, ja, zal het behelzen,’ zeide de woordvoerder der redactie, toen hij, voor de laatste maal op onze letterkundige congressen, zou spreken over de zaak van het Nederlandsche WoordenboekGa naar eind(i)., ‘uitspraken zal het behelzen - want zonder de uiting van een bepaald oordeel miste het alle zedelijke kracht - maar die uitspraken zijn geene beslissingen, geen gezaghebbend verlof of verbod, zij zijn niet anders dan de bescheidene uitdrukking van het bijzonder gevoelen der bewerkers, de weerklank van den indruk, door de verschijnselen der taal, na nauwlettende waarneming, op hun zintuig gemaakt. De lezer zal er niet blindelings en volgzaam in berusten; veeleer zal hij geprikkeld worden tot eigen nadenken en zelfstandig onderzoek. De welige overvloed, dien hij daar ten toon gesteld vindt en in ordelijken samenhang aanschouwt, waarin | |
[pagina 190]
| |
zich de menschelijke gedachte in al hare verscheidenheid weerspiegelt, zal in hem dat taalgevoel wekken, dat hem de spraak zal doen waardeeren als: 't Ontvloeisel van zijn ziel, door 't lichaam uitgedreven,
Waarin zijn menschheid schuilt, zijn zelfgevoel en levenGa naar voetnoot1).
Zoo zal hij uit eigen oogen leeren zien, door een innerlijken aandrang genoopt tot kweeking van dat taalinstinct, dat meer dan iets anders het roersel is tot ontwikkeling van den geest. Zoo zal zich tevens bij hem het besef verhelderen, dat “de taal gansch het volk is”; en zóó, door die machtige inwendige werking op het individu, zal het algemeene nationale bewustzijn gevoed en gesterkt, en de toekomstige bloei der taal oneindig beter bevorderd worden dan door het uitstekendste wetboek, door de geniaalste leermeesters ontworpen. Als zoodanig dan wenschen wij het Woordenboek beschouwd en aangewend te zien.’Ga naar eind(k). Het zoude als 't ware zijn een taalmuseum, waarin twee geleiders, de Hr. De Vries en Te Winkel hunne landgenooten zouden rondvoeren, hun met de noodige aanwijzing ten dienste staan en hen bij al die schatten voorloopig te recht helpen, om vervolgens - alles verder over te laten aan de eigen wijsheid en 't eigen oordeel der aanschouwersGa naar eind(l.). Schoone en grootsche taak, echt nationale onderneming; is het wonder, dat ze allerwege hier te lande met sympathie werd begroet? Om zich eenig denkbeeld te vormen van hetgeen tot zulk eene onderneming behoort, van de voorstudie en het voorwerk alleen, sla men het Verslag van 1860 opGa naar eind(m), de lezing loont om verschillende redenen. Niet alleen, zal men bespeuren, waren er geleerde koppen noodig maar ook organiseerende hoofden; ‘oordeel en smaak met grondige taalkennis gepaard’ mochten met recht de waarborgen heetenGa naar eind(n.) om eenmaal wel te slagen, groote moeilijkheden van zuiver practischen en louter technischen aard waren uit den weg te ruimen (van nomenclatuur b.v.); belangrijke vraagstukken van inrichting en uitvoering (ik noem alleen - en 't zal wel volkomen voldoende zijn - de spellingkwestie!) op te lossen. Gelukkig dat de redactie aanvankelijk de noodige medewerking heeft mogen ondervinden, en van de meest bevoegde specialiteiten op het gebied van zeewezen, krijgswezen, werktuigkunde, landbouw, plantkunde, nijverheid, in één woord van wetenschap en kunstGa naar eind(o.) talrijke bijdragen ontvangen, waardoor haar woordvoorraad niet alleen eenvoudig werd verrijkt maar tevens - verklaard en toegelicht. Met vertrouwen is de redactie dan ook aan den arbeid getogen, zich | |
[pagina 191]
| |
harer eigene kracht zoowel als der algemeene belangstelling bewust. Hare taak was bij uitstek zwaar. Want al was allengs veel voorbereidend werk afgedaan en veel medewerking ook voor het vervolg toegezegd, er bleef nog immer veel, zeer veel te doen over. ‘Denk u den lexicograaf bezig met het opstellen van een artikel over welk woord gij maar wilt. Een bundel papieren ligt vóór hem, alle tot dat woord betrekkelijk. Hier eene reeks van aanhalingen uit dichters en prozaschrijvers, waarin zich de beteekenis in al hare schakeeringen afspiegelt; daar eigenaardige bijzonderheden, uit den mond des volks opgevangen, of eene aanwijzing van dialektische verschillen; ginds de vermelding van het technische gebruik in dezen of genen tak van nering of wetenschap; elders grammatische of etymologische opmerkingen, aan taalkundige boeken ontleend. Met oordeel onderzoekt hij dat alles, hij kiest het goede en bruikbare, hij laat het onjuiste of overtollige weg. Met smaak ontwerpt hij uit al het gekozene een welgeordend en sluitend geheel, terwijl zijne taalkennis over alles een helder licht verspreidt’Ga naar eind(p.). Men heeft wel eens de opmerking gemaakt dat 't Woordenboek zoo langzaam vordert: weet men hoe veel - ik schrijf met nadruk hoe veel - er reeds van is verschenen, en dat 't getal afleveringen zeer aanzienlijk is, in aanmerking genomen hetgeen er vast is aan en komt kijken bij de bewerking van een woordenboek? Ik meen het te mogen betwijfelen, daarom nog eene aanhaling: ‘alle bouwstoffen nauwkeurig te schiften en te toetsen; ieder woord in zijne geschiedenis en in den logischen samenhang zijner beteekenissen grondig te doordenken; mondeling en schriftelijk de onmisbare inlichtingen in te winnen omtrent allerlei vraagpunten van wetenschappelijken en technischen aard; iedere bijzonderheid zorgvuldig te wikken en te wegen; alles in het ware verband te rangschikken, de aanhalingen uit te kiezen, na te slaan en te vergelijken; aan taal en stijl de noodige zorg te besteden, en daarna nog voor eene nauwlettende verbetering der proef bladen te waken:’Ga naar eind(q.) wat dunkt u? Is bij den aanblik van den stapel der 29 afleveringen het verwijt doordacht te noemen? Ik voor mij zou meenen van niet, en allerminst als ik niet alleen op de quantiteit maar ook, en vooral, op de qualiteit van het geleverde de oogen vestig. Inderdaad het zegt wat: de etymologische en grammatische verklaring der woorden; de omschrijving en rangschikking der beteekenissen, ook van de zoog. zinverwante woorden.... doch genoeg, ik herinner er alleen nog aan, dat onze taal voor de ‘rijkste der wereld’ doorgaat. In de derde plaats: beantwoordt het Woordenboek der Nederlandsche taal - aanvankelijk onder redactie van de Hr. De Vries en Te Winkel, later na het overlijden van laatstgenoemde (zie Afl. VII der Eerste Reeks) onder die van De Vries en Verwijs, tegenwoordig onder die der twee genoemde geleerden en den hr. Cosijn - | |
[pagina 192]
| |
aan de met grond groote verwachting, die men er van koesterde? Ook zonder mij de bevoegdheid aan te matigen een oordeel uit te spreken over alle onderdeelen van het monumentaal geheel, iets dat eene onmogelijkheid is, indien men de heeren niet artikel voor artikel kan nawerkenGa naar eind(r.), en dit is niet te doen, aarzel ik geen oogenblik als mijne innige overtuiging uit te spreken, dat het bedoelde Woordenboek, ‘standaard en vertegenwoordiger onzer taalwetenschap,’ de stoutste verwachting gewis heeft moeten overtreffen. Een vijftienjarig gebruik is wel geschikt om de deugden en gebreken van een lexicon aan het licht te brengen en over 't practisch nut er van eene uitspraak uit te lokken. Met vrijmoedigheid durf ik dan te verzekeren, dat de afleidingen der woorden in het Woordenboek zich aanbevelen door zeldzaam geëvenaarde nauwkeurigheid en evidentie; de oorsprong en ontwikkeling der beteekenissen zoo natuurlijk als figuurlijk van eenig woord grondig en geleidelijk worden ontvouwd en als in een spiegel aanschouwelijk voorgesteld; de synoniemen zijn verklaard met eene kennis des zinverwanten onderscheids, die getuigt beide van scherpzinnigheid en fijn taalgevoel, en in een vorm, die op zich zelven beschouwd alleszins voldoende zou wezen, om het goed recht en de bevoegdheid der redactie als zoodanig te staven; de spraakkunstige bijzonderheden en stijlkundige opmerkingen blijk geven van eene linguistische en philologische kennis onzer moedertaal, waarvan de diepte alleen te vergelijken is met de uitgebreidheid. Het lust mij niet - ofschoon ik mijne excerpten voor me heb liggen - dat alles met bewijzen waar te maken: uit welke rubriek, zij het synoniemen of archaëismen, of germanismen, of zoog. doubletten, of gallicismen, of prae- en suffixen, òf woordafleidingen, of provincialismen, of grammaticale voorschriften, òf volksetymologiëen en fantasieën, - uit welke rubriek ik zou willen grijpen - en eenvoudig voor de hand weg -, het zoude al kunnen strekken ten betooge der waarheid mijner uitspraak over het Woordenboek. Slechts ééne bijzonderheid: de taalbeoefenaars zullen mij toegeven, dat op den akker der zoog. neologismen voetangels en klemmen liggen, en oppassen daar de boodschap mag heeten. Aan zijne beoordeeling van nieuwe woorden en nieuwe woordvormen, ik bedoel aan zijne beweegredenen van goed- of afkeuring, leert men den taalkundige onderkennen van den dilettant. Welnu, men toetse de overwegingen der redactie over de lange lijst der nieuwe taalscheppingen van de negentiende eeuw en make zelf de gevolgtrekking: ik voor mij twijfel geen oogenblik, of men zal verbaasd staan over het savante en elegante der aanprijzing of ontrading van invoer en gebruik. ‘Het elegante! In een woordenboek?’ - mompelt wellicht iemand. Ik handhaaf het woord: inderdaad enkele artikels zijn als 't ware taalkundige, lexicalische ‘essays’ even boeiend van stijl als zaak- | |
[pagina 193]
| |
rijk van inhoud. De redactie verstond en verstaat nog 't geheim der kunst van een woordenboek te schrijven, dat is gewis; en een woordenboek van uitnemend practisch nut, waarin de letterkundige, de taalman, de geschiedvorscher, de oudheidkundige, de rechtsgeleerde, de redenaar, de dichter, elk vindt wat van zijne gading is. Gebreken, ja, die kleven ook het Woordenboek aan: de redactie was steeds de eerste om 't te erkennen en, 't geen pleit voor hare eerlijkheid en hare nauwgezetheid van geweten, heeft nooit geschroomd hare dwalingen openlijk te herroepen en alzoo der waarheid hulde te doen. Vinden we in Taalgids en Taalbode daarvan niet de loyale blijken? Ik kan verder bij de gedachte aan enkele stemmen van min of meer afkeurende critiek de opmerking niet terug houden, dat de nederlagen der redactie, die overigens zeer gemakkelijk te tellen zijn, doen denken aan de woorden van Macaulay betrekkelijk de nederlagen van onzen grooten Willem III, den stadhouder namelijk: ‘his defeats ware repaired with such marvellous celerity, that, before his enemies had sung the The Deum, hi was again ready for conflict; nor did his adverse fortune ever deprive him of the respect and confidence of his soldiers’Ga naar eind(s.). Beantwoordt het Woordenboek aan den eenen kant aan de te recht groote verwachting, die men er van koesteren mocht, aan den anderen, moet ik zeggen, voldoet 't volkomen aan het Ontwerp van 1851; het komt mij voor, dat de redactie stipt getrouw is gebleven aan het programma. Zelfs twijfel ik niet, of eene nauwkeurige lezing van de 60 artikelen van 't Ontwerp (t) zal de overtuiging schenken, dat de enkele leemten, die schijnbaar in het Woordenboek worden aangetroffen en waarop elders werd gewezen, zijn bedreven met voorbedachten rade, alzoo van tijdelijken aard te achten zijn en later in de aanhangsels (men zie art. 14, 15 en 16 van 't PlanGa naar eind(u.)) zullen worden aangevuld. Bij het woord ‘leemten’ glimlacht wellicht een enkele lezer, en voegt er bij: ‘waren er maar meer leemten in, of liever werd er maar wat van den ballast voorbeelden over boord gegooid!’ Er wordt - en werd - meer opgemerkt, en vaak op alles behalve vriendelijken en liefelijken toon, dat het Woordenboek veel te breed is aangelegd en de redactie niet de noodige en mogelijke beknoptheid betracht. Al geef ik gaarne toe, dat het Woordenboek alles behalve karig is in zijne aanhalingen, ja soms schijnbaar meer dan genoeg bewijsplaatsen geeft en met te kwistige hand spreekwijzen aanvoert ter opheldering en veraanschouwelijking, ik zou tevens willen waarschuwen tegen een overijld oordeel in dezen. Wat zegt Art. 25 van het PlanGa naar eind(v.)? Immers dat ‘de verschillende beteekenissen der woorden zullen worden gestaafd door voorbeelden uit klassieke dichters of prozaschrijvers, uit het geheele tijdperk sedert 1637, bij voorkeur echter uit de tegenwoordige eeuw;’ dat ‘men zal trachten vooral zulke | |
[pagina 194]
| |
plaatsen uit te kiezen, die het schoone gebruik, dat van een woord in den stijl kan worden gemaakt, helder in het licht stellen’? Voorzichtigheid en behoedzaamheid is alzoo hier raadzaam: voorbeelden, bewijsplaatsen, - hoe wil men ze noemen? - uit verschillende tijden, van onderscheidene auteurs; sententies, die de beteekenissen in al hare kracht en eigenaardigheid doen gevoelen en als 't ware ten toon stellen...... men bemerkt, dat de veelheid der voorbeelden alvast geen absoluut banvonnis verdient, ze integendeel tot de essentialia mag worden geacht te behooren. En op de keper beschouwd verschillen, met weinig uitzonderingen, alle voorbeelden van elkaâr, en werpen op het woord altijd eenig eigenaardig licht door het bijvoegelijk naamwoord, werkwoord, bijwoord, door bijzondere toepassing in het zinsverband, door gewestelijk en plaatselijk gebruik en wat dies meer zij. Men zie vooral niet voorbij, dat het Woordenboek is bestemd om een getrouw, gelijkend beeld te geven der Nederlandsche taal zooals zij leeft en leefde gedurende de drie laatste eeuwen in den mond des volks, en in geschrifte wordt en werd neergelegd. Het is er niet blootelijk om te doen, de verschillende beteekenissen der woorden eenvoudig achter elkaâr in logische of liever historische volgorde op te geven, de woorden moeten voor ons leven en zich bewegen: en nu valt het niet te loochenen, dat eerst door tal van met kennis en smaak gekozen voorbeelden, die eenig woord in zijne veelvuldige werkzaamheden en verscheidene functiën aan ons oog vertoonen, die ze aan ons oor op onderscheidene wijzen doen hooren, de adem des levens er als het ware wordt ingeblazen. Evenals men zich op eene tentoonstelling van bloemen of vee niet vergenoegt met van alle geslachten en soorten één enkel exemplaar te etaleeren, maar van elke variatie verschillende exemplaren pleegt te bieden, die, ook al gelijken zij voor den oppervlakkigen beschouwer vrij wel op elkaar, nochtans, zij het dan al in zeer geringe mate, onderscheiden zijn, - desgelijks geven de lexicografen van taal- en stijlkundige woordenboeken niet slechts één vertegenwoordiger van elk genus, van elke species maar meer, ja zelfs van elk individu enkele exemplaren, om van de eindelooze verscheidenheden een denkbeeld zoo volledig mogelijk te geven. Ik heb te liever bij dit punt een oogenblik stilgestaan, omdat het mij voorkomt, dat, juist wat betreft de ‘copia exemplorum,’ de openbare meening ten onzent in dwaling verkeert; in den regel toch zijn de bewijsplaatsen aangebracht niet om alle te zamen slechts ééne bijzonderheid, maar om elk eene verschillende eigenaardigheid der beteekenis van eenig woord aanschouwelijk voor te stellen. Eene vierde vraag zou kunnen luiden: kan ons Woordenboek de vergelijking doorstaan met de voornaamste buitenlandsche lexica? Ik vermeet mij niet over die kwestie in bijzonderheden af te dalen, | |
[pagina 195]
| |
maar geloof met vertrouwen te kunnen verzekeren, dat hetgeen door onze landgenooten wordt gewrocht eene eervolle plaats inneemt nevens 't deutsches Wörterbuch van de Grimms, de Dictionnaire van Littré, 't Mittelhochdeutsches Wörterbuch van Benecke (ausgearbeitet von Müller und Zarncke), 't Etymologisches Wörterouch der englischen Sprache van Eduard Müller, de Dictionary van Worcester, enz. enz. Wie de genoemde woordenboeken gebruikt, zal, meen ik, mijne bewering niet logenstraffen: in degelijkheid en deugdelijkheid behoeft het voor geen daarvan onder te doen, integendeel, zou ik denken. Bij de gedachte aan hetgeen alreede is geleverd door de redactie en aan de wijze van uitvoering, die den H.H. Martinus Nijhoff, D.A. Thieme en A.W. Sijthoff tot eer verstrekt, komen mij onwillekeurig de woorden op de lippen: ‘bene, optime meriti sunt de republica nostra;’ zij hebben eene burgerkroon verdiend. Wat nu meer bijzonder de boven aangekondigde aflevering 7 van de Derde reeks (letter G) betreft, na 't bovenstaande te hebben neergeschreven, heb ik ze nog eens weder herlezen en - neem geen tittel of jota terug. Mijn eerste indruk was opnieuw die van bewondering, mijn tweede van dankbare ingenomenheid. Wat een rijkdom, wat een overvloed, wat een weelde van spreekwijzen en spreekwoorden (men vergelijke de artikelen geld b.v. en gelegenheid), waardoor elke beteekenis, ja elke wijziging der beteekenis van ieder woord wordt gevoeld en getast! En de wijze van omschrijving en verklaring en bepaling: op uitstekend gemakkelijke wijze, zoo eenvoudig mogelijk (zijn het niet kenmerken van waarheid, van wetenschappelijkheid in den besten zin des woords?) worden we bekend gemaakt door de H.H. Cosijn, Verwijs en De Vries met al de schatten onzer even schoone als rijke moedertaal; al spelende - men vergunne mij de vergelijking - leeren wij ze kennen en waardeeren, en ook hanteeren. Ook de lezing dezer aflevering, alles behalve hetgeen men van de lectuur van een woordenboek verwacht, te weten, dat ze crimineel vervelend en vermoeiend zal wezen, bevestigde mij alweder in de overtuiging, dat het Woordenboek zich al aanstonds op het eerste gezicht aanbeveelt door den vorm, gelijk b.v. de artikelen gelaat, gelag, gelang, gelaten, geld, gelden, gelegen enz. enz. doen zien. Ik wil wel bekennen, dat ik heb genoten van de lectuur, en houd me verzekerd, dat menig lezer vaak zal vergeten, dat hij in een woordenboek, droger en dorrer reputatie, verdiept zit, zoo smakelijk en keurig is de stijl der bedoelde artikelen van dit woordenboek. Wat den inhoud aangaat, vestig ik de aandacht op het reeds aangehaalde gelang en op gelaten, die inderdaad prachtig zijn uit een taalhistorisch oogpunt; en op de fijne opmerkingen betreffende de spreekwijze naar tijdsgelang (bl. 1045) en het woord | |
[pagina 196]
| |
gelaten (1e. ‘gebezigd in toepassing op iemand, die zich kalm of bedaard houdt bij gewone vreugde’, 2e. als bijwoord opgevat, door Weiland e.a.b.v.), waarover in de Aanm. 1 en 2 op bl. 1049 het noodige bescheid wordt gegeven, dat de kundige stilisten verraadt; en op tal van artikelen met gek samengesteld als gekkendag gekkengezelschap, gekkenorde enz. enz., die zeer wetenswaarde bijzonderheden van geschied- en oudheidkundigen aard inhouden. Als proefje van behandeling der spraakkunstige vraagstukken geef ik de redeneering over ‘gelast - worden’, ‘gelast - zijn’. Ze is als volgt: ‘Gelast worden, - zijn (iets te doen), den last daartoe ontvangen, (ontvangen hebben), belast worden (zijn) met de taak om datgene te doen wat in de bepaling is uitgedrukt. Evenals bij verschillende onzijdige werkwoorden, die den persoon in den 3den naamval vereischen, het niet meer onderscheiden van den 3den en 4den naamval aanleiding gaf, dat men het werkwoord onwillekeurig als bedrijvend opvatte en in den lijdenden vorm bezigde met den persoon als subject (verg. gediend, gehoorzaamd, gevolgd, opgevolgd worden, enz.), zoo heeft hier dezelfde oorzaak ten gevolge gehad, dat gelasten in het passief gebezigd wordt met een persoonlijk subject, ofschoon het in 't actief geen ander object heeft dan den inhoud van den gegeven last. Gelasten verkreeg in dit geval nagenoeg de beteekenis van belasten. En te meer kwam dit in zwang, daar gelast voorheen, als deelwoord van het bedrijvend werkwoord Lasten (zie aldaar), toch reeds in den zin van belast gold. Doch terwijl gelast bij Cats, Hooft, enz. het deelwoord van lasten was, kan het in de hedendaagsche taal niet anders dan als het participium van gelasten worden opgevat: een officier werd gelast den brief aan den bevelhebber over te brengen. Ik ben gelast u in verzekerde bewaring te nemen. - Frankrijk was gelast, desnoods met geweld de uitvoering van den wil der conferentie te verzekeren, Conscience, I, 125 b.’: bl. 1046. Wil men de volksfantasie aan het werk zien en, om zoo te zeggen, op de daad betrappen, ik verwijs naar gelatentheit (bl. 1053), waarin gelatend en gelaten beide eene rol spelen; naar geldgier (bl. 1082) waarvan de gier (begeerige) en de gier (roofvogel) alle twee de beteekenis bepalen; op Van Lennep's geldende redenen (bl. 1081), uitnemend te vergelijken met de zoog. reëele complimenten; op geleerd dat beteekent: ‘van eene ladder voorzien, aan of met eene ladder afgebeeld, schertsende volksuitdrukking op voormalige uithangborden, met onverholen toespeling op geleerd in den zin van met kennis toegerust.’ En dan worden Het geleerde Varken, De geleerde Boer, De - welbekende - geleerde Man (bij Hillegom) verklaard. Voor de synoniemen zie men op gekkenhuis (bl. 963) en vooral op gelaat (bl. 1032), alwaar het synon. verschil tusschen aangezicht en gelaat, reeds aangestipt op aangezicht nader in dezer | |
[pagina 197]
| |
voege wordt ontvouwd: ‘Gelaat is een edeler woord en ziet altijd op de uitdrukking; het is het aangezicht, beschouwd òf als beeld van den mensch, aan welks eigenaardige trekken en kleur men iemand herkent, òf als spiegel der ziel, waarin zich 's menschen geaardheid, aandoeningen of gewaarwordingen het kennelijkst openbaren. Waar men bloot stoffelijk alleen het voorste gedeelte van 's menschen hoofd bedoult, zonder eenige gedachte aan de uitdrukking er van, is gelaat ongepast. Men geeft iemand een slag in het aangezicht (of in het gezicht) niet in het gelaat. “Wie zijn neus schendt,” zegt het spreekwoord, “schendt zijn aangezicht,” niet zijn gelaat. Wanneer v. Lennep spreekt van een “manspersoon, wiens gelaat van mij was afgewend” (Rom. 3, 14), of van een meisje, dat “met het gelaat naar het schot gekeerd lag” (Rom. 4. 289), dan ware het op beide plaatsen eigenaardiger geweest van het aangezicht te spreken, want zoolang men de voorzijde van het hoofd niet ziet, kan er van de uitdrukking geen spraak zijn. Evenzoo zegt men: iemand in het aangezicht zien, niet in het gelaat (als bij Schimmel, 3, 148 b), en volkomen ongepast is dit laatste in figuurlijke toepassing, waar aan geene uitdrukking te denken valt, als b.v. in het zeggen: “de rampen dezes levens moedig in 't gelaat te zien,” (bij Leev. 4, 204). Van tranen kan men even goed zeggen, dat zij over het gelaat vloeien als over het aangezicht, want tranen zijn de uiting eener aandoening van het gemoed; maar bloed vloeit over het aangezicht, niet over het gelaat, want het is geene uitdrukking eener gemoedsbeweging. Men veegt zich het angstzweet van het aangezicht of van het gelaat; doch wie hard geloopen heeft, veegt zich het zweet niet van het gelaat (als bij V. Lennep, Rom. 13 191), maar van het aangezicht.’ Wat dunkt u, mijn waarde lezer? En dat bij de grondwoorden van de noodige vergelijkende taalkennis overvloedig blijkt wordt gegeven, mogen geld en gelden bewijzen. Voor de wijze, waarop over germanismen of quasi- germanismen wordt gehandeld, zij 't me vergund ten slotte te verwijzen naar bl. 1016 in voce gekunsteld: zulk eene behandeling is leerzaam ook voor andere -ismen. Bij de lezing van het artikel gelag rees bij mij de vraag, of ter volledige verklaring van de uitdrukking het gelag betalen ook geen notitie behoort te worden genomen van gelach, er in klank volkomen mede overeenstemmend; of vergis ik me, indien ik me verbeeld het gelag betalen soms te hooren gebruiken voor de risée zijn? Overigens blijf ik hier liever ten einde toe de taak van beschrijver dan van beoordeelaar vervullen, en houd mijne enkele kanteekeningjes bescheiden voor mij zelven. Ik eindig met den wensch, dat we nog veel afleveringen van de hand dezer redactie mogen ontvangen; en allen, die op beschaving ontwikkeling en wetenschap prijs stellen en hunne moedertaal lief | |
[pagina 198]
| |
hebben, eene echt nationale onderneming als de uitgave van het Woordenboek zullen steunen beide moreel en financieel, want - zij verdient het ten volle, zij strekt ons dierbaar vaderland tot eer. En bij minder aangename bejegening en ondervinding trooste zich de redactie met 't denkbeeld, dat het reuzenwerk, dat den roem van Duitschland heeft verhoogd, ‘door de namen van het edelste broederpaar niet is gedekt geweest voor smaad en verguizing.’Ga naar voetnoot(w) Groningen, 3 Mei 1879.
Prof. H.E. Moltzer. |
|