Noord en Zuid. Jaargang 2
(1879)– [tijdschrift] Noord en Zuid– AuteursrechtvrijInhoud van Tijdschriften.Het Schoolblad bespreekt voor het eerst ons tijdschrift en wel in No. 15, 16 en volgg. waar de heer van Riet, zijn gewoon arbeidsveld verlatende, eenige zeer gegronde kantteekeningen maakt bij enkele artikelen. Den dag waarop No. 16 verscheen, begon men juist het laatste vel van No. 2 van Noord en Zuid af te drukken; in dat No. 2 zijn dezelfde aanmerkingen zeer breedvoerig gemaakt en behandeld. We kunnen niet anders dan betreuren, dat de heer van Riet wiens degelijke taalkennis en grondige taalstudie wij hier voor het eerst leeren kennen en dien wij, met zijne vrienden en bekenden, verwonderd bewonderen, zich niet aan ons tijdschrift verbindt. We konden hem twee jaar geleden niet daartoe uitnoodigen, maar uiten hierbij den hartelijken wensch, dat hij het voorbeeld van andere verdienstelijke taalbeoefenaars volge en ons zijne medewerking verleene. We zullen er dankbaar gebruik van maken. Het is een verblijdend teeken, dat het Schoolblad thans na eenige jaren stilzwijgen, plotseling weer belang gaat stellen in taalstudie. Voor een jaar of drie vond gemeld blad artikelen van minder studie dan die van den heer van Riet veel te geleerd. De lezers van dit blad zijn zeker thans bevonden beter ontwikkeld te zijn - we kunnen niet anders, dan er ons over verheugen. | |||
[pagina 175]
| |||
Hoogst gewaardeerd is in gemeld blad eene waarschuwing tegen barbarismen. We wenschen de daar veroordeelde woorden te helpen brandmerken en nemen daarom het volgende over: Deze zegt: ‘Het onderwerp, waarvan hier de rede is, is aangelegen.’ Hij deelt mee, dat de zaken zijn terug gegaan (voor verachterd, achteruitgegaan). Het is hem opgevallen, dat ze op eene andere wijze ongelijk beter (voor veel beter) konden geregeld worden. Hij veronderstelt nevenbedoelingen, maar zal nu niet spreken over nevenzaken, omdat hij daar een afkeer tegen heeft. Hij maakt bemerkingen (aanmerkingen) over de beduidende of beteekenende (in plaats van belangrijke of aanzienlijke) kosten, aan het onderwerpelijke plan verbonden en ziet verlangend uit naar den eindelijken afloop der onderhavige zaak. Behalve een zeer leerzaam artikel over van Effen's Spectator bevat De Banier voor April van de hand van Mr. Vosmaer eene gedeeltelijk beredeneerde lijst van Nederlandsche uitdrukkingen over kunst. De schr. zegt aan het slot van zijn artikel: ‘Hadden de middeneeuwen een beperkten, maar meest inheemschen woordenschat; zien wij in den renaissancetijd wel veel aan Italië ontleend, maar ook het opzettelijk streven om Hollandsche woorden en zegswijzen te scheppen of te behouden, een streven, waarin ook de 17e eeuw voortging; in de 18e overstroomen de vreemde termen de taal. | |||
[pagina 176]
| |||
teerd, gedistingeerd, fond, sentiment, gratie, ordonnantie, graveeren, air, nuance, clair-obscur, faire, bas-relief, kunnen wij, zonder ze geheel ter zijde te stellen, gerust afwisselen met eigene woorden, geheel uit den schat, waarvan het bovenstaande ten doel heeft eenige stalen aan de hand te doen.’ Dit laatste vooral is beslissend: we kunnen alleen hopen, dat kunstwaardeering meer algemeen zal worden, wanneer de eenige ware leidsvrouw de aesthetische-kritiek zich kan bedienen van een voldoend aantal algemeen verstaanbare woorden. Het is herhaaldelijk gebleken, dat enkele beoordeelaars niet alleen vreemde woorden, zoogenaamde technische termen gebruikten, maar zelfs niets dan deze, eenvoudig, omdat der groote menigte daarmede de mond gestopt was en de eigenlijke gedachten en de grondige kennis ontbraken, die in gewoon Nederlandsch in staat zullen geweest zijn eenig figuur te maken. - Dat men niet alle bastaardwoorden en vreemde woorden kan missen zal ieder bij eenig nadenken toestemmen. Dat eene geheel of gedeeltelijk mislukte vertaling der woorden volstrekt niet baat, bewijst menig, overigens met kennis van zaken geschreven artikel uit het Zuiden, dat soms eerst verstaanbaar wordt, als men het eerst in het Fransch vertaalt. Neen, men behoort terug te keeren tot de oorspronkelijke woorden; laat de schilder en de musicus de woorden gebruiken, die in de dagen aan Rembrandt en Sweelinck in gebruik waren; wat voor deze goed genoeg was, is zeker niet te gering voor hunne nakomelingen, Uit mr. Vosmaer's lijst nemen we het volgende over: In de bouw- en beeldhouwkunst vond men: het patroen in berderer (paneelen) snijden; metsen voor metselaars als nog in Zned. cleenstekers (die capiteelkins en lovers uitsteken) vensterhiers, tiegeldeckers, scrinemakers (d.i. kastenmakers). We hebben nog schrijnwerkers, in Amsterdam ook witwerkers genoemd, die geen fijne houtsoorten bewerken, de hgd. Schreiner fr. menuisier, die kleinere zaken maakt, in onderscheiding van den charpentier, die groote stukken bijv. daken van huizen, vloeren, molens, schepen maakt en den ébéniste, die in fijn hout werkt. De schrijnwerker werd later kastenmaker toen meubelmaker en thans is hij..... fabricant de meubles, daarom schrijft hij ook: een krapo, een potegravistoel, een fetuil - wanneer zal men toch de dwaasheid van die menschen gaan bestrijden? Uit de 14e eeuw werden o.a. aangeteekend de woorden: plaesteraers (pleisteraars, pleisterwerkers = stucadoors), ophevenen werken (bas-relief, dat bij ons als opgewerkt, hoogliggend werk en derg, zeer goed kon bestaan; verder beeldesniders (een woord dat voortleeft in onzen Nederlandschen familienaam Beeldsnijder) dan steijger (trap) nog eng. stair van ags. staeger en dit van ww. stigan = stijgen, klimmen. | |||
[pagina 177]
| |||
We vinden ook makelaar (met lood gedekte kop, waar de spanten samenkomen), schaliën (leien) nog in Zned. gebruikelijk; stoffeerder, stofféringh nl. voor den man, die voorwerpen bekleedt, schildert, versiert; hij, die dat werk aan beelden verrichtte, heette zeer eigenaardig beeldescriver. In 1365 is er sprake van een brodduerwərker in 1471 van een formschneider (graveur) in 1515 van een goutslegher en in 1518 van een beeltsnijer en een goutsmit. Onze rijke schilderschool is ook rijk aan inheemsche woorden, waarvan er vele weder moesten ingevoerd worden. Van deze noemen we: scilder of maelre, autaertafel (altaarschilderij), tavereel, tafle (schilderij op hout of doek) tafele met den dueren van almorre (schilderij met deuren); lijfverven (vleeschkleur), vermeljoenen een ww. dat ons licht vreemd klinkt, hoewel de verver of huisschilder van het een of ander voorwerp getuigt, dat het gemenied (met menie geverfd) is. In het midden der 14e eeuw vindt men de woorden: temper vaerwen en olie-vaerwen, scilderie en scilderinghe (schilderwerk op de plaats zelf, muur, beschot of welf, verlichters met de pincheele en verlichters metter pennen, thans moet illustreeren het oude verlichten of verluchten vervangen. Waarom? Men sprak toen mede van boucscrivers (kalligrafen) en figuursnijders (graveurs), plaetsnijders, verlichters, verluchters (miniatuurteekenaars) printers (plaatdrukkers) en beeldemakers (graveurs). Aangaande beeldschrijver nog een enkele mededeeling, die op nieuw bewijst, hoe verkeerd het is, woorden te gebruiken, waarvan men alleen de hedendaagsche beteekenis weet. Men acht graveur een zeer geschikt woord, maar denkt er niet aan, dat dit woord komt van γράφειν (graphein) dat schrijven beteekent; in dien zin komt scriver nu in de 15e eeuw voor, veelal zelfs voor schilderen. In de Rose (vs. 137) komt zelfs bescreven voor van een beeldhouwwerk. In den Leekenspiegel van Jan Boendale (1325-30) vindt men o.a. de aardige plaats: Al schrijftmen yngle, in gheliken,
Aen die want met vlederiken
Ende met live, als een man,
Sine hebbens twint nochtan.
Maer omme datmen ghenen gheest
Scriven en mach, so eest
Datmense also moet maken.
Bij Maerlant: In hare camere
Hadsoe syn gebeelde geschreven
| |||
[pagina 178]
| |||
d.i. in hare kamer had zij zijn nl. Sint Franciscus geschilderde beeltenis. Maerlant heeft evenwel Conterfeiten in eenen anderen dan den later gebruikelijken zin, nl. als nabootsen van personen in gedramatiseerde en voorgedragen dichtstukken. In de voorrede van den Spiegel Historiael van 1464 vindt men: ‘ende die leken werden gheleerd wt die boeken der leken, dat is inder malinghe ende picturen;’ met die boeken der leken bedoelde de schrijver dus, gelijk reeds Gregorius voor hem de afbeeldingen, de voorstellingen. Misschien geven we later nog eenige uittreksels uit dit merkwaardig stuk. Van de andere tijdschriften noemen we De Toekomst (3.4) waarin Teirlinck zijn Lijst van kruiden vervolgt; voor uittreksels en besprekingen van deze lijsten ontbreekt ons ruimte, onze lezers kunnen er trouwens zelf eene bloemlezing uit maken; in 3 geeft onze geachte medewerker Torfs eene Letterkundige OntledingGa naar voetnoot1) van De drie zustersteden van Ledeganck. We wijzen er op, omdat het hoog noodig mag geacht worden, dat deze oefening wat meer op onze scholen komt. De proeven die ons enkele medewerkers beloofden, blijven uit; we zullen zelf aan den arbeid gaan, ten einde aan veler verlangen te voldoən. In De Volksschool 4. wordt de verdienstelijke studie over het Nederlandsche Blij- en kluchtspel in de laatste helft der XVIIe eeuw door Alb. Steenbergen voortgezet; onder andere werken van Asselyn komt hier ook Jan Klasen ter sprake. Het kluchtspel heeft voor onze letterkunde zeer zeker eene groote beteekenis, men leze daarover ten Brink's prachtig werk over Bredero; daarom vestigen we hier ook bijzonder de aandacht op een pas verschenen werkje van Arnold Ising getiteld: Jan Klaazen en andere kluchtspelen aan de hand van Troost geschetstGa naar voetnoot2) Het Aprilnummer van School en Studie bevat een deel van Koenen's artikel over Woordverklaring voor den onderwijzer. De kracht van dit betoog ligt in de bewering: ‘etymologie en woordverklaring zijn verschillende kinderen, wel gesproten uit denzelfden stam, en begaafd met gelijksoortige neigingen, maar zeer verschillend van karakter.’ De schr. wenscht terecht alle geleerdheid uit de school te houden en de onderwijzers te waarschuwen tegen schijngeleerdheid, die met het opnoemen van enkele klanken eener vreemde taal eenig figuur tracht te maken en alleen verwarring aanbrengt. Reeds | |||
[pagina 179]
| |||
vroeger is in Noord en Zuid over deze zaak gehandeld en de schr. wijst op hetgeen we op bl. 64 van den 2n jaargang zeiden aangaande het gewaagde van zich bij onvoldoende voorbereiding aan etymologie te zetten. ‘De taal uit het leven, de taal onzer goede schrijvers, ziedaar het veld, waarop ook de onderwijzer moet leeren waarnemen, moet leeren vergelijken en scheiden, moet leeren vinden. Dat veld is het ware gebied zijner taalstudie.’ Niets kan meer waar zijn dan dat, maar die taalstudie is niet voldoende om elk woord te verklaren. Daarom wenschte ik de uitkomsten van andere studie in de school te zien komen. Laat bijv. de onderwijzer voor de studie van ‘de taal uit het leven’ het woord avontuur moeten verklaren; hij kan getrouw aan de wijze les, eerst vragen: ‘wat beteeken je?’ en eerst daarna: ‘waar kom je van daan?’ maar tot het laatste komt hij door die studie nooit. Is 't gevaar niet groot, dat hij bij muildier, rendier, walvisch, veelvraat over muil = bek, over rennen = loopen, over wal = kust, over veel en vreten zal gaan praten en waartoe (zie dit no. bl. 128, 131) die valsche etymologieën, terwijl eenvoudig de mededeeling wat voor dieren 't zijn, hier voldoende is. Het lezen van Hooft en Vondel, van Huyghens e.a. kan zeker reeds stof voor de verklaring van vele woorden uit onzen tijd opleveren, maar - uit de hedendaagsche taal alleen verklaart men de woorden niet. Indien de vertrouwbare etymologieën tot uitgangspunt genomen worden, kan men al veel doen. Wil men in de school mededeelen (zie bl. 131) dat zondvloed = algemeene vloed is, het is mij wel, maar 't is m.i. beter het woord onbesproken te laten, dan te vertellen, dat 't iets met zonde te maken heeft.Ga naar voetnoot1) Aan den anderen kant geeft 't een helderder inzicht in de zaak, als men weet waarom dit woord zòo en dat weer anders luidt. Men kan zeggen wat een palfrenier is, als 't woord in de les voorkomt, maar 't zal wel zoo goed zijn, er bij te zeggen, dat 't van een fr. woord palefroi komt, dat paard beteekent. Op bl. 128 van dit no. ziet men, dat palefroi en paard van het zelfde woord afkomstig zijn; op die wijze maakt men wel gebruik van woorden in talen, die de leerlingen niet verstaan, maar ik betwijfel of dit hier inderdaad op goede gronden kan afgekeurd worden. Te Amsterdam wil men maar niets van bronolie of steen-olie weten; petroleum klinkt sommigen wat geleerd en heet pétréleum of pétrolé of wel 't volksvernuft maakt er petrum olie of peutrum olie van. Is er een ander middel om dit te veran- | |||
[pagina 180]
| |||
deren dan te wijzen op de samenstelling uit lat. petra = rots, steen en lat. oleum waarvan ons olie? Maar zeer zeker is 't hoogst schadelijk de geleerdheid, die alleen en uitsluitend aan de universiteit thuis behoort, te brengen in eene school van welken aard ook. Daardoor komen de leerlingen er toe, alleen het een en ander te weten van wat in hun boeken staat maar niets uit zichzelven te weten. Zoo kweekt men het papegaaienras aan, tot groot nadeel van den staat, die behoefte heeft aan burgers met verstand, oordeel en gevoel - niet aan geheugenmannetjes. Hetzelfde no. bevat een artikel van P.A.F. Linssen over Helmers en ‘de Hollandsche Natie’ dat alle sporen draagt van overhaast bewerkt te zijn; zóo beoordeelt men geen stuk als het hier besprokene - Vgl. Huët over dit onderwerp; maar vooral men leze Blair, Kleinpaul, Gottschall, Bouterwek en andere werken over poetiek en aesthetiek. De aanroep behoort wel degelijk bij het ernstig heldendicht, het epos bij uitnemendheid. Van den vader van het epos, Homerus af, is 't aanroepen van de Goden, de Muzen en derg, door alle epische dichters geschied, natuurlijk, om de oorspronkelijk veronderstelde goddelijke ingeving aan de hoorders te doen opmerken. Geen reden dus om Helmers deswege te bespotten. Zoo ook zijn de aanvallen op bl. 85 blijkbaar die van een onbevoegde. Lees Dante, Milton, Klopstock of wie anders ons in 't rijk der dooden binnen leidt, zelden zal die ‘karakteristieke kop’ van ieder der helden duidelijk zichtbaar zijn. In menig opzicht moge Dante hier eene uitzondering maken, maar bij dezen is de wereld der dooden als een werkelijke wereld, waarin hij zelf leeft geteekend en beschouwd en dit bedoelde Helmers zeker niet. En de schim van Banquo? Deze wordt alleen genoemd, maar niet geteekend! Wel teekent Shakespeare de werking van die, voor Macbeth alleen zichtbare, spookverschijning op den koningsmoorder, maar Helmers moest niet verhalen hoe de schimmen op hem werkten, maar hoe de helden aan wier schimmen hij dacht, bij hun leven waren. Er is geen sprake van eene beschrijving van de onderwereld. Ook zou het treurspel in dezen kunnen geven, wat in een epos onmogelijk gegeven kon worden. Dat Helmers in 't begin dezer eeuw Shakespeare verkeerd beoordeelt, dat hij diens onregelmatig drama niet durft prijzen tegenover 't regelmatig drama van de Franschen en hunne navolgers is zoo natuurlijk, dat alleen een volslagen onkundige er zich over verwonderen kan. In Duitschland was Shakespeare alleen in zijne onregelmatigheden nagevolgd, maar door zeer weinigen begrepen; Goethe leerde eerst in het laatst der 18e eeuw in zijn Wilhelm Meister den Hamlet wat verstaan; Frederik de Groote, de wijsgeer - misschien nog grooter dan Helmers!! - noemde Shakespeare's stukken afschuwelijk!! In 1772 verscheen te Danzig eene bewerking van Shakespeare's | |||
[pagina 181]
| |||
Cymbeline en de bewerker getuigt in 't voorbericht heel zedig, dat hij besloot ‘das Gold von Schlacken zu scheiden.’ Goethe dit werk be- of liever veroordeelende betreurt, dat dit werkelijk de algemeene opinie over Shakespeare is. Voor de ware schoonheden van Shakespeare had Helmers geen oog, dat is waar! Hoeveel groote Nederlanders voor 1815 hadden dat wel? Kan de schr. er eenige noemen? En waar die kennis van het drama ontbrak, vond de oppervlakkige lezer (en veel andere waren er niet, want zelfs de taal van Shakespeare moest nog bekend gemaakt worden), genoeg anachronismen en gezochte woordspelingen naar den smaak van dien tijd, om van ‘wansmaak’ te doen spreken. Eveneens zou het te verwonderen geweest zijn, als Helmers, in een tijd, toen het verhevene - 't zij dan waar of valsch - den boventoon had, een billijke waardeering zou hebben van de werken van Ostade en Jan Steen. Zelfs heden ten dage vindt men meer gehuichelde dan oordeelkundige en ernstig gemeende bewondering voor Ostade, Jan Steen, Wouwerman, Ruysdael e.a. Het werk van Helmers heeft voor onzen tijd zeer zeker veel van zijne schoonheid verloren, maar een verstandig beoordeelaar, een deskundige, die dit heldendicht bespreekt, heeft vooraf twee vragen te beantwoorden:
Waarom? Op deze vragen blijft schr. 't antwoord schuldig! Naar den maatstaf (als er een is) door schr. aangelegd, is de Edda een prul, want wij gelooven niet aan de macht van den miölnir, is Dante een prulschrijver; want wij kunnen ons niet vereenigen met de wijze waarop hij bijv. de verschillende personen in den hemel plaatst. Maar wat zou schr. wel van de onsterfelijke werken van Homerus maken: een Mars, die nedervallende zeven morgen lands bedekt, eene Venus, die als ze zich den arm aan den wagendissel schramt, schreeuwt, dat de hemelen scheuren! We blijven gemeld tijdschrift gaarne aanbevelen, al is het, dat de schr. van dit artikel wel wat onvoorbereid aan den arbeid ging. Gelijke aanbeveling betreft de Paedagogische Bijdragen, waarin we weer (VII. I) een paar artikelen vinden, Practische Theorie en een leerzaam voorbericht waarin o.a. met nadruk wordt gewezen op de noodzakelijkheid dat het taalonderwijs ook vormende waarde hebbe en niet alleen diene om met een Frnnschen kapper of een Duitschen wijnkooper te leeren praten. De P. b. willen terecht, dat ook de factor gevoel meetelle bij de opvoeding en dat opvoeding mede behoore tot hetgeen de wet noemt onderwijs. |
|