Kern als conjunctief (optatief) uitgang bij dit verbum het (eveneens bij de aanvoegende wijs van zijn waar te nemen) suffix -jam, -jath, enz. (z. Werkw. H. VI § 20 c b) aannemen:
als oorspronk. vormen Sing. 1 wil-jam, 3 wil-jath, Pl. 1 wil-jama, 2 wil-jatha, 3 wil-janth;
hieruit, tengevolge van de boven in herinnering gebrachte klankwetten, Sing. 1 wil-i, 3 wil-i, Pl. 1 wil-in (m), 2 wil-ith, 3 wil-in. Dit wil-i, wil-in, enz. was dus oorspronk een praesens conjunct. en stelde de door het ww. uitgedrukte begeerte, niet als stellig, maar als mogelijk (als van de toestemming eens anderen afhankelijk) voor. En hoe uit deze Oudgerm. vormen, door verwisseling met de conjugatie van een zwak werkw. op -jan, de latere, aan ons ik, hij wil, wij, zij willen, gij wilt beantwoordende, ontstaan zijn, kan men verder in § 5 (van H. VI van 't Werkw.) nagaan. (Het begin van de aangehaalde § tot aan het midden van den 17den regel v. bov. op bl. 124 (ook de aanm. onder aan bl. 123) vervange men dus door het hier gezegde; voorts lette men er ook op, dat in het dan volgende de i in wil, willen, enz., ten onrechte als ix is aangegeven; ze is een gewone i).
W.L. van Helten.