Noord en Zuid. Jaargang 2
(1879)– [tijdschrift] Noord en Zuid– AuteursrechtvrijKleinigheden op het gebied van etymologie en woordverklaring.Ga naar voetnoot1)X. Nog een paar volksetymologiëen.Bij de op bl. 44 van dezen jaargang vermelde of in herinnering gebrachte woorden, welke daardoor ontstaan zijn, dat de ‘spraeckmakende gemeente’ overgenomen en in hun uitheemsche gedaante voor het taalgevoel doodsche vormen door invloed van een Ndl. vorm wijzigde en op die manier meer of min leven deed verkrijgen, voege men o.a. ook nog: Het bij Kiliaen genoemde saedsoen, dat kennelijk onder invloed van het Ndl. zaad uit seizoen, Fr. saison, is voortgekomen; voor het onbegrijpelijke Fr. sai- trad het begrijpelijke zaad in de plaats, terwijl men dacht aan het zaaien, dat in een bepaald jaargetijde pleegt te geschieden. De bij meubelmakers gebruikelijke benaming koperrood, waarmede men ijzervitriool bedoelt, een stof, welke noch koper bevat noch een roode (integendeel een blauwe) kleur heeft. Door de Fransche menuisiers (waarschijnlijk in 't laatst der 17de eeuw) raakte | |
[pagina 141]
| |
hier te lande, tegelijk met het gebruik, de Fr. benaming der bovengenoemde stof, couperose, bekend; deze verbasterden onze ‘schrijnwerkers’ tot koperrood. Nog wijs ik op de reeds vroeger in een ander tijdschrift door mij besproken uitdrukking aerdschbisschop, die men meermalen bij oude schrijvers voor aartsbisschop aantreft, alsook op het eveneens niet zeldzame avonduur voor aventuur, Fr. avonture; 's avonds toch hadden meestal de meer of min romantische ontmoetingen of gevalletjes plaats. Voorts ook op het veelvuldig voor tooneel voorkomende tonneel, een wijziging, die daardoor ontstond, dat men aan de tonnen dacht, welke gewoonlijk tot onderstel dienden voor de als tooneel (of ook wel als tribune van een kwakzalver) fungeerende planken. Op het adverbium rommentom (b.v. in ‘loop rommentom’); in de oude zegswijzen, bestaande uit twee door end' (‘en’), verbonden bijwoorden, sprak men nam. de d der conjunctie òf in de volgende syllabe uit (vanwaar op-en-duit, heel-en-dal, voor op end' uit, heel en-d' al), òf als sluitletter (dus als t) in de voorafgaande lettergreep; vanwaar opentop, uitemetuit, verbasterd uit uitent-uit, voor op end' op, uit end' uit, en evenzoo waarschijnlijk omentom voor om end' om, dat door invloed van het adverb. rond de r vóór zich kreeg en tot romment-om werd. Eindelijk nog op het ww. quaeuwelen, dat men eenige malen voor ‘mommelen (met de tanden)’ bij P. Baardt, Deugdenspoor (b.v. bl. 326) ontmoet en dat blijkbaar niets anders is dan wauwelen, hetwelk door invloed van het er mede in verband gebrachte kauwen een k vóór zich had aangenomen Niet onnoodig is 't misschien ook er op te wijzen, dat in misschien, dat oorspr. masschien (voor 't mag schien, geschieden) luidde, de i door volksetymologie ontstaan is, nam. door de herinnering aan het oude misselijck, dat de opvatting, ‘mogelijk’ had. | |
XI. Wedden, te wets.Naast het bekende wedden, een weddingschap doen, kent het Engelsch het verb. to wed, huwen, en de daarvan afgeleide woorden wedded, gehuwd, wedding, huwelijk (vgl. ook in 't Angelsaks. weddung, huwelijk, en unbeweddod, ongehuwd), een woord, dat ook in onze oudere taal, althans aan het Westvlaamsch, niet vreemd moet geweest zijn, gelijk uit de door prof. De Vries op den Sp. Hist. II7, 27, 99, gemaakte tekstverbetering kan blijken. Beide verba zou men wellicht geneigd zijn met elkaar in verband te brengen, of liever als identisch te beschouwen. Toch is hierbij voorzichtigheid noodig; want hoe ook het ‘verloven, ten huwelijk beloven’, een beteekenis eertijds aan wedden eigen, met het gewoonlijk daarop volgende ‘huwen’ bijeen moge hooren, zoo is het | |
[pagina 142]
| |
toch niet licht begrijpelijk, hoe de laatste opvatting uit de eerste zou kunnen voortgekomen zijn; gene handeling gaat uit van den ouders of voogden der bruid, deze van den bruidegom (of bruid). Letten we intusschen op de verwante talen, dan wordt het ons duidelijk, hoe we in beide verba twee geheel verschillende woorden te zien hebben. Aan een wortel wadh, ‘vaststellen, vastmaken’ toch beantwoordt als afleiding met het achtervoegsel -ja een Oudgerm. wadi (oorspr. wad-ja), 1o = ‘het vastgestelde’, d.i. ‘onderpand’ of ‘verzekering,’ ‘belofte,’ ‘verdrag’ (vgl. Got. wadi, Ohd. wetti, Ags. wedd, Oudfri. wed, ons oude wedde, z. Kil.); 2o = ‘het als belooning vastgestelde,’ d.i. ‘belooning, tractement, salaris’ (vgl. ons oude wedde, Kil., vanwaar nog jaarwedde; ook Ohd. wetti, de rente voor geleend geld); 3o = ‘het als huwelijksgoed vastgestelde,’ d.i. ‘huwelijksgoed’ (vgl. ons oude wedde, Kil.); 4o = ‘het als prijs, koopsom ergens voor vastgestelde,’ d.i. ‘schuld voor vertering of dergel.’ (vgl. Kil. alsook in den Floris en de Blancefloer:
Dander drie sullen dragen gemunte penninge,
Dat wi mogen onse teringe
Ende onse wedden quiten te gereder;
vs. 1446.
Des morgens alst dagen began,
Quiten si haer wedden ende namen orlof vroe.
vs. 2018.);
5o. = ‘het als straf voor iets vastgestelde,’ d.i. ‘boete’ (vgl. Oudfri. wed en ons oude wedde, z. Kil.), en vandaar ook = ‘straf, schade, nadeel’ (vgl. b.v. in den Spiegh. Hist. III3, 12,56:
Verwoede minne gine hem an
En de gaf hem alsoe zwaer een wedde,
Dat hire omme gine te bedde.)Ga naar voetnoot1).
Een denominatief van dit wedde was wedden, òf, gelijk eertijds, 1o. = ‘een wedde, d.i. een onderpand, een belofte geven, een verdrag maken, zeker beloven’ (vgl. Ags. weddjan, Oudfri. weddia, ons oude wedden, z. Kil.), vanwaar ook = ‘verloven’ (vgl. Got. | |
[pagina 143]
| |
gawadjon, Ags. weddjan, beweddjan), 2o. = ‘een wedde, d.i. boete geven, betalen’ (vgl. Oudfri. weddja), òf, gelijk nog hedendaags, 3o. = ‘door middel van een onderpand, d.i. na het neerleggen van een pand, dat den winner zal ten deel vallen, strijden,’ d.i. ‘een weddenschap aangaan.’ Met een in vorm gelijken, doch in opvatting geheel verschillenden wortel, wadh, moeten we het Eng. to wed, huwen, en ons oude wedden, huwen, in verband brengen. Dit wadh toch beteekende, gelijk we uit de verwante Litausche vormen wadas, gids, aanvoerder, wedu, ik leid, enz.Ga naar voetnoot1) opmaken, niets anders dan ‘leiden, voeren.’ Het ‘naar huis geleiden’ nu was de gewone ceremonie, welke van den kant des jongen gemaals bij of na het voltrekken van 't huwelijk plaats vond; en vandaar dat het begrip ‘geleiden’ dat van het ‘naar huis geleiden,’ het ‘huwen (van den man)’ deed geboren worden, een opvatting, die we, behalve in verschillende verwante talenGa naar voetnoot2), in ons bovengenoemd to wed en wedden terugvinden. (Vgl. ook het Hd. heimführen = ‘tot vrouw nemen,’ en het Latijnsche ducere, 1o. voeren, 2o. tot vrouw nemen). Ofschoon voorts dit werkw., gelijk we zagen, in overeenstemming met zijn oorspronkelijke beteekenis, eerst alleen van den man gezegd werd, is men het later in 't Engelsch ook begonnen het van de bruid te bezigen. Om nog even op wedde, pand, terug te komen, een paar woorden over de oude uitdrukking te wets, d.i. te + wed(de) + bijwoordelijke s, (vgl. tevergeefs, tegoeds, terloops, enz.). De oorspronkelijke opvatting er van was natuurlijk te pand; zie voor bewijsplaatsen Verdam, Tekstkrit. bl. 93. Hiernaast echter ontmoet men de zegswijze ook op twee plaatsen (vs. 1746 en 975) van de De eerste Bliscap v. Marie, in verbinding met een persoon als subject en het ww. zijn, als ic bens te wetsGa naar voetnoot3), sijt niet te wets = | |
[pagina 144]
| |
‘ik verkeer in twijfel, onzekerheid ten opzichte daarvan,’ ‘wees niet verlegen.’ Prof. Verdam verklaart het ontstaan dezer opvatting hieruit ‘dat natuurlijk altijd de kans bestaat, dat men iets, wat men te pand zet, nooit terugkrijgt.’ Maar zijn we daarmee geholpen? Ik geloof 't niet; want daar uit het oorspronkelijk begrip van te wets zijn, nam. ‘te pand staan’ zich alleen dat van ‘gevaar loopen verloren te gaan, op 't spel staan’ kon ontwikkelen, zoo blijft het ons nog vrij onbegrijpelijk, hoe dat ‘op 't spel staan’ opeens van een zaak op een persoon kon overgedragen worden en zich tot de opvatting ‘in verlegenheid zitten’ ontwikkelde. Licht intusschen brengt ons hier een andere, meer oorspronkelijke, toepassing der uitdrukking, namelijk op een zaak in plaats van op een persoon. Vgl. b.v.:
Wie zou dan bevrijen
Ons arm peupele zonder Overhoot?
't Zou zeer te wets zijn.
Houwaert, Hand. der Amor., Narc. en Echo, 16.
Sij en moghen hem niet verblijen;
Hem is te wets dat hij aensiet
Eenighe vrouwe.
Ibid. 15.
Eylacen over dese beclaghelicke saken!
Noyt so te wets, ay arme sondighe,
Wat sullen wij simpele nu gaen maken!
Een Sp. v. sinnen op 't derde, 't vierde ende 't vijfde Cap. v. Dwerck der Apostelen, bl. 36.
Op alle drie plaatsen is het subject van te wets een zaak: op de eerste de door 't aangewezen omstandigheid ‘het zijn van ons van peupele zonder opperhoofd,’ op de tweede de door ‘dat hij aensiet eenighe vrouwe’ aangeduide omstandigheid, op de derde het in de gedachte in te vullen ‘onze toestand;’ en dat hier, wegens het in gevaar verkeeren van eenige te pand gegeven zaak, uit de oorspr. beteek. ‘te pand’ zich die van in gevaar, gevaarlijk, hachelijk, onzeker (nam. op zaken, omstandigheden toegepast) ontwikkelen kon, is duidelijk genoeg. En toen nu eenmaal de zegswijze iets (een of andere zaak, omstandigheid) is mij, u, hem, enz. te wets = ‘iets is voor mij, u, hem, enz. hachelijk, onzeker,’ post gevat had toen (maar ook eerst toen) lag de weg open om, met vervanging van den persoon als bepaling door den persoon als subject, een uitdrukking te vormen, als de twee eerste bovengenoemde ‘ic bens te wets,’ ‘sijt (gij) niet te wets’ = ‘ik ben onzeker ten opzichte daarvan,’ | |
[pagina 145]
| |
‘wees niet in twijfel.’ Vgl. voor dergelijke vervanging van den persoon als bepaling door den persoon als subject: in 't Eng. J like it, voor het oorspr. it likes me, en J am told that, voor het oorspr. me is told that; voorts de bekende oude uitdrukking ik steek de walg van iets voor het oorspr. de walg steekt mij; zoo ook, in plaats van het oorspr. mij, u steekt de moort (= ‘dood’), ik, gij steek(t) de moort, als we b.v. zien in:
Ick wou de moort wel steken, als soo in ongenucht te leven
De Bie, Clucht v.d. Jaloersen Dief, 20..
Grij fiel, vol vuyl gebreken, dat ghy de moort moet steken.
Ibid. 29.
- daer en tusschen heb ick eylaes de moort gesteken.
Ibid. 38.
| |
XII. Beer.Op het artikel bär geven de gebroeders Grimm in hun Wörterbuch verschillende gissingen omtrent den oorsprong van dezen diernaam; geen van deze bevredigt echter noch de schrijvers zelve noch ons. En toch ligt, dunkt me, de etymologie van 't woord zoo ver niet weg. In het Litausch namelijk bestaat er een adjectief bëras in de opvatting ‘bruin’ (vanwaar ook bëris, een bruin paard.) Aan dit bëras nu beantwoordt volgens de verschillende taalwetten regelmatig ons eertijds zwak verbogen beer (Oudgerm. bera, genit. beran of berin, bij ons oudt. beren). Alzoo beer, eig. = ‘de bruine.’ Vgl. ook in den Reynaert den naam van den beer, Bruin,Ga naar voetnoot1). | |
XIII. Beseffen.De verschillende opvattingen, in onzere oudere taal aan dit (oorspr. naar de 6de kl. der wortelverba geconjugeerde, daarna tot de vervoeging der sterke grondwoordwerkwoorden verloopene, en eindelijk zwak geworden) werkwoord (vgl. mijn Werkw. H. III. § 34) eigen, zijn door Oudemans in zijn Mnl. Wb. zoo verward en somtijds ook zoo foutief opgegeven, dat het wel de moeite waard is een paar | |
[pagina 146]
| |
oogenblikken te besteden aan de poging om eenige orde in dezen etymologischen chaos te brengen, te meer daar ook een opmerkelijk gebruik van het partic. perf. van dit verbum geheel en al over 't hoofd gezien is. Het algemeene begrip, dat aan alle beteekenissen van beseffen ten grondslag ligt, is dat van met de zinnen waarnemen. Hieruit ontwikkelde zich: I. a. met bijzondere toepassing op de oogen, de opvatting ‘met de oogen waarnemen,’ dus ‘zien;’ vgl.:
Hi ginc liggen bider joncfrouwen siden,
Die daer of niet wiste tien tiden;
Als hi was gelegen ende sine (zij hem) besief,
Si waende, dat hadde geweest haer lief.
Lancel. II 7913.
Sijn geselle bat hem dare
Narenstelike, dat sise (den bedelzak) up heffen,
Daer si dat goet in bezeffen, enz.
Lev. v. st. Franc. 3600.
Die vrouwe dranc genouch ende sat
Ende dwouch hare ogen in dat,
Die te voren donker waren,
Te hant besief soe verclaren,
Ibid. 10178.
I. b. Daar het ‘zien,’ het ‘bezien’ van een of ander kan geschieden met het doel om dat te onderzoeken, ontwikkelde zich uit dit beseffen = ‘zien’ een beseffen = ‘onderzoeken,’ of, op een handeling toegepast, = ‘probeeren,’ (vgl. ook ons ‘ik zal zien dat te doen’); b.v.:
Ende seide tote Lancelote: Ay here,
Nu gaet vort ombe beseffen,
Oft ghi die tombe op mocht heffen.
Lancel. II, 25226.
Ick woude, ick yemant soo vroom sach,
Die met my een slach dorste beseffen,
Hey, bij gantsch lap, hoe zou ick hem treffen!
Tafelspet van een Landsknecht, die teghen zijn eyghen schaduwe vecht, 2.
II. Op het gehoor toegepast, werd het bovengenoemde begrip ‘waarnemen’ tot ‘hooren,’ ‘vernemen;’ vgl.: | |
[pagina 147]
| |
Alsi sijn word dus hebben beseven, enz.
Van Velth. Sp. H. f. 330.
Die Galoyse, die buten bleven,
Als sij die mare hebben beseven,
Keerden sij haestelic in Catsant.
Kausler, Reimchron. 8610.
Als dit beseven
Die ghene diere buten waren,
So waest hem leet.
Ibid. 9144.
III. Bij toepassing op het lichamelijk gevoel ontwikkelt zich voorts uit het algemeene begrip dat van ‘gevoelen.’
Suete Ontfaen, die den brant
Van Venuse heft beseven thant, enz.
Rose, 3564 (var.).
En ic sal hem dranc drinken geven;
Als hine heeft beseven
In sine herssene, hi sal
Dan doen minen wille al.
Lancel. II, 15126.
Tirsten dat Mordret besief das,
Dat hi alsoe gewont was, enz.
Lanc. IV 11899.
Sine slaghe doet hi hem beseffen.
Walew. 9906.
Tsindert dat ic u liefde besief,
En vind ick smake in eten oft drincken.
V. Ghistele, Conste v. M. 26.
dat, meer beperkt, in ongunstigen zin opgevat, weer de beteekenis ‘lijden’ deed ontstaan:
Dies stervick meer dooden dan oyt yemant besief.
V. Ghistele, Conste v. Minnen, 105.
en, in gunstigen zin genomen, de opvatting ‘genieten’ ontwikkelde:
Veel duechden (voordeelen) wy deur vrouwen beseffen.
Ibid. 75.
| |
[pagina 148]
| |
Want daer gheen ghenuechte en is beseven,
Daer comt onghenuechte de liefde verdrijven.
Ibid. 139.
Van my wort u alsnu ghebracht,
Daer de mensch salicheyt deur sal beseven.
Spel. v. Sinne op de vraghe: Wie den meesten troost oyt quam te baten, bl. 44.
IV. ‘Waarnemen,’ aan den geest toegeschreven, leidde verder tot de nog heden ten dage gebruikelijke beteekenis, ‘begrijpen, verstaan, inzien,’ alsook tot de nu verloren gegane opvatting ‘erkennen, opmerken, bevinden, leeren kennen,’ die we b.v. aantreffen in:
Maer die van duechden oyt haer (zich) besieven bloot.
Spel. v. Sinne op de questie: Welck den mensche stervende meesten troost is, 94.
In den doot Christi alleene zijn wij salich beseven.
Tafelspel van drie Personagien: Eenen Prochiaen, Eenen Coster en Eenen Wever, bl. 30.
Hoe wel de natuere seer hert beseven is.
Ibid. 86.
Hoe ons bedinge moet claer
voor malcanderen zijn beseven.
Ibid. 39.
ghy wort haest beseven
Seer vast bij haer deur eens anders dringhen,
V. Ghistele, Conste v.m. 13.
Dat in u gheen dronckenschap en sij beseven.
Ibid. 25.
Van het werkw. in deze opvatting ontmoet men 't verleden deelwoord op twee bijzondere wijzen aangewend: òf zoodanig, dat men het in de tegenwoordige taal het best zou vertalen door ‘dien (die, dat) men heeft (wij hebben) leeren kennen als;’ vgl. b.v.:
Maer Liederic van Lile lez Buc, Salvaerts zone,
Was deerste Forestier van Vlaenderen beseven.
M. v. Vaernewijck Tr. I § 15.
(aangehaald bij Huydecoper op stoke, I bl. 222).
d.i. ‘dien men heeft leeren kennen, dien men vermeld vindt’. | |
[pagina 149]
| |
Dit sijn twee kinderen seer wreet beseven.
V. Ghistele, Conste v. M. 8.
Dies ick noch segghe twoort alsvoren (te voren) beseven.
Tafelspel van Eenen Prochiaen, Eenen
Coster en Eenen Wever, bl. 11.
O doer (wegens, voor) dit woort der gracien beseven
Wat sal ic den Heere schencken hier vuere!
Sp. v. Sinne op de questie: Welck den mensche stervende meesten troost is, 415.
Soetmondich groetsele, dat Gabriel brachte
Der suver drachte, Maria beseven,
Gheve elc voedsel by daghe by nachte.
Ibid. 288.
Nu laten 't de Heeren concludeeren
Met den Amoureusen in liefden beseven.
Houwaert, Hand. d. Amor. 180.
òf als deelwoordelijk adjectief, met de opvatting ‘kenbaar, kennelijk, duidelijk,’ vgl. b.v.:
En es den nacomelinghe ghebleven
Een hope der verlossinghe beseven.
Sp. v. S. op die questie: Wat den mensch aldermeest tot conste verwect, bl. 713.
waar het adject. achter het substant. geplaats is, evenals duizenden malen in de oudere taal; alzoo een hope beseven = ‘een duidelijke, zekere hoop;’ voorts ook als bijwoord gebezigd:
Dus dexempel der ouders hier beneven
Is zoo schadelijck voor de kinders, dat beseven
Soo wort ghewonnen, verloren Gods rijcke al.
Deuchdelijcke Solutien gesolveert bij vele ingen. Componisten
(Catal. d. M. v. Lett.), 19.
Ende dat door den ouderdom u lyf beseven heeft.
Consthoon. Juw. 529 a.
Aanmerking 1. Uit de volgende vier plaatsen zou men misschien op 't eerste gezicht geneigd zijn voor beseffen ook een zoogenaamd causatief begrip ‘doen zien, te kennen geven, verklaren’ op te maken:
Sonne, sterre ende maen
Beseffen Gode in den omme ganc, enz.
Blommaert, Oudvl. Ged. III, 6,442.
| |
[pagina 150]
| |
Die hille beseffet oec eenparlike
Die macht Gods van hemelrike.
Ibid. 457.
Ic en mach u myn verdriet niet beseffen.
Cluyte van Playerwater, 18.
Ooc heeft hij (Paulus) se voor leeren der duyvelen beseeft
Die de spijse verbieden die God gheheylicht heeft.
Tafelspel van Eenen Proch., Eenen Coster, enz. bl. 60.
Bij een nadere beschouwing echter zal men moeten toegeven, dat zulk een beseffen, dat dan uit een niet bekend grondwoord saf ‘ziende, begrijpende’ zou moeten zijn voortgekomen, doch nergens in de Germaansche talen en dialecten aangetroffen wordt, voor de verklaring der aangehaalde plaatsen niet noodwendig gevorderd wordt. Vergelijkt men de twee eerste met de voorafgaande regels van 't zelfde gedicht:
Bericht mi meester, in dine lesse,
Al dat God maecte, hevet kennesse?
Jaet, clerc, verstant (versta) mine lere:
Al hevet beseffen in Onsen Here.
vs. 440-443.
dan ziet men duidelijk, dat beide malen beseffen, in overeenstemming met het te voren gebezigde kennesse hebben en beseffen hebben, de opvatting heeft van ‘kennis, besef hebben van’ (God), een eigenschap, hier door den auteur aan de geheele schepping, o.a. ook aan zon, maan, hel, enz. toegeschreven. In de Cl. van Playerwater zijn de aangehaalde woorden, die de zich voor krank uitgevende vrouw tegen haar man, welke naar den aard harer ziekte vraagt, bezigt, te verklaren als ‘ik kan u (tegenover u) mijn verdriet niet erkennen;’ hier staat dus beseffen in de uit ‘erkennen’ = ‘bij zich zelf inzien’ zich ontwikkelende beteekenis ‘erkennen’ = ‘openlijk, kennelijk inzien, bekennen,’ niet in die van ‘doen kennen.’ In de laatste plaats is beseft, dat tevens een voorbeeld is van de abnormale, in de tegenwoordige taal algemeen ingedrongen zwakke conjugatie, zonder eenigen twijfel = ‘erkend, beschouwd.’
Aanmerk. 2. In het Constthoon. Juw. 530:
Ick hebbe bagen en juweelen claer als den robijne,
Ick hebbe ackers, huysen en hoven beseven.
en bij Brederoo, Griane, 63:
Hierom 't Heromnes (ist niet vremt?)
Den ander schots belabt, beschempt,
Beschelt, beliecht, bekalt beseffen.
| |
[pagina 151]
| |
verklaart de hr. Oudemans beseven en beseffen door ‘samen, te gelijk.’ Het weinig passende van zulk een ‘te gelijk’ in deze beide plaatsen nog daargelaten, is het reeds op zich zelf onverklaarbaar, hoe zulk een beseven, beseffen = ‘te gelijk’ in de wereld zou gekomen zijn. Seffens, voor tseffens = ‘des (dat met syncope der e en verscherping der d door invloed der volgende s tot ts werd) evens,’ d.i. het in den genitief van tijd (vgl. mijn Kl. Sprkk. II. § 89c) staande, substantief gebezigde, adject. even (vgl. 's morgens, 's avonds, enz.), dus = ‘op denzelfden tijd,’ begrijpt men; evenzoo tevens = te + even + bijwoordelijke s; en ook benevens = be + neven + bijwoord. s (neven = in-, en-even, vgl mijn Kl. en Medekl. H. XXXV § 6). Maar hoe zal men zich rekenschap geven van een adverb. beseffen, beseven, uit effen, even? De s, die niets anders kan zijn dan een oorspronk. ts, genit. van het lidwoord, zou onvoorwaardelijk een vorm beseffens, besevens vereischen; en zelfs dan zou het nog vrij zonderling zijn, dat er vóór een in den genitief staanden (en niet, zooals nevens, met de adverbiale s voorzienen) vorm de praepositie be gevoegd ware. Hoe eenvoudig verklaarbaar wordt ons echter dit beseven, zoo we aan de boven aangewezen opvatting ‘duidelijk’ denken, en ons tevens herinneren, hoe eertijds enkele, in beteekenis met dit beseven overeenkomende, adverbia, als vrij (= ‘zeker’), bloot (= ‘duidelijk’), wel (= ‘z ker’), of ook geheele uitdrukkingen, met gelijke beteekenis, als te waren (‘in waarheid’), sonder si (‘zonder twijfel’) honderden malen (vooral aan 't einde van den versregel om een rijmwoord te verkrijgen) kortweg als stopwoordjes gebezigd werden! (Vgl. ook nog het gebruik van ons voorwaar, voorzeker). Geen anderen dienst toch blijkt ook hier ons beseven te vervullen; evenmin als beseffen, dat òf door Brederoo ten behoeve van het volgend rijmwoord treffen voor den regelmatigen vorm, met v, gebezigd is, òf ten gevolge van een verkeerde verwarring met seffens werkelijk zijn v in ff veranderd had.Ga naar voetnoot1). Vgl. voorts nog voor hetzelfde begrip en gebruik:
Want alle mijn leven beseven
En sou mij maer een schandelyck quellen gheven.
V. Ghist. C. v. Minn. 152.
| |
XIV. Versoord.Een in onze oude kluchtspelen zeer geliefkoosd scheldwoord is het part. versoord = ‘verdroogd.’ Het komt van een ww. versooren, simplex sooren ‘verdrogen,’ dat ik indertijd (Kl. en Medekl. | |
[pagina 152]
| |
H. XXXVII § 2b) verklaard heb als overgonomen uit het Hoogduitsche dialectische zoren, verdrogen. Tegen deze opvatting pleit echter: 1o. dat dit zoren eigenlijk niet ‘uitdrogen’, maar ‘uitteren’ beteekent (zie Schmeller, Bair. Idiot.)Ga naar voetnoot1); 2o. dat, zoover ik heb kunnen nagaan, dit zoren wel in de Beiersche dialecten voorkomt, maar niet in de Middelfrankische, welke (vgl. mijn Werkw. bl. 79 aanmerk. onder aan de pagina) alleen invloed op onze taal hebben uitgeoefend; 3o. dat, terwijl de uit het Middelfrankisch in onze taal gedrongen woorden, met een s, uit ts (= hd. z), als versieren, opsmukken, sidderen, versaagd, (Hd. zieren, zittern, verzagt) en de nu in de algemeene taal in onbruik geraakte saert (hd. zart), seghe (hd. ziege, dialect, zege), bij Kiliaen steeds òf met ts òf met c (welk teeken zooal niet de ts-uitspraak, dan toch zeker een scherpen sisklank voorstelde) geschreven zijn, daarentegen soren, sooren altijd met s (die ook dezelfde waarde had als onze tegenwoordige z) voorkomt; 4o. dat het adject. soor ‘droog’ evenals het verbum sooren in de 17de eeuw ook wel met z geschreven werd (vgl. Coster, Sp. v.d. Rijcke-Man, 33; Suffr. Sixtini, Ger. v. Vels. 7), iets wat eertijds, evenmin als nu, bij de steeds scherp uitgesproken s, uit ts, het geval was. Staat het alzoo vast, dat sooren, verdrogen, niet met het Hd. zoren in verband kan staan, dan ligt de ware verwantschap van ons woord vlak voor de hand, zoo we letten op het Ags. seár, droog, en seárjan (Eng. sear), met gelijke beteek., dat door zijn eá (= oorspr. au) de oo van zoor, verzooren, als een scherpvolkom. vocaal aanwijst.Ga naar voetnoot2). | |
XV. Haan.Het subst. haan, oorspr. hane, met zwakke verbuiging (dus Got. hano, gen. hanin), is met den uitgang -an afgeleid van een wortel han, die blijkens het Lat. werkw. canere, ‘zingen’ of ook wel ‘kraaien’ beteekende. (Wat de verwantschap van deze twee opvattingen betreft, verg. men het Fr. chant (du coq), en ons oude singhen ‘kraaien’, b.v. in Lev. v. Jezus, 209 en 225, van den Lev. ons Heren, 2295 en 2302, Nat Bl. 1970, enz.) Alzoo haan = ‘kraaier.’ Voor deskundigen wijs ik ten opzichte van den (aan de laatsten overigens wel bekenden) oorsprong van | |
[pagina 153]
| |
het woord op het Lit. gaidysGa naar voetnoot1), dat met gëdoti (ë = oorspr. ai)Ga naar voetnoot2), op het Oudslov. kourŭGa naar voetnoot3), dat met het Lat. cucurire, en op het Russ, pě-tychŭGa naar voetnoot4), haan, dat met pě-ti, zingen, in verband staat; misschien ook op het Lat. gallus, zoo dit = ghallus is, en dan met ons Germ. gelen, gal, verwantschap vertoont. | |
XVI. Roest en het Hoogduitsche rost.Een paar woorden, die schijnbaar verwant zijn, doch in werkelijheid in oorsprong geheel van elkaar afwijken. Het Hd. rost wijst (evenals ook het Eng. rust, het Nederd. rust, enz.), in verband met het Mhd. rot (de Mhd., evenals de Nhd., t beantwoort òf, gelijk hier, aan een oorspr. onverschoven dh, òf aan een onverschoven t), met het Oudsloveensche ruzda en het Litausche rudis, alle drie met gelijke beteekenis als rost, op een onverschoven en wel bekenden wortel rudh, ‘rood zijn;’ uit dit rudh nam. sproot, met de gewone wijziging der u tot o en den volgens de bekende wet plaats hebbenden overgang der dh, vóór een volgende t, tot s, het gemelde rost, eig. = ‘het roode.’ (Voor de o uit de oorspr. u vgl. men mijn Kl. en Medekl. H. IX § 3). Aan zulk een wortel evenwel kan ons roest nooit beantwoorden; want indien ook al de s hier, evenals in rost, uit een oorspr. dh zou kunnen ontstaan zijn, zoo wijst toch de oe van roest onvoorwaardelijk op een oorspr. a, niet op u; de Ndl. oe is gewoonlijk uit een vroegere ô (= nog vroegere â, de verlenging van de oorspr. a (vgl. mijn Kl. en Medekl. H. XI § 2) voortgekomen, en zoo ze ook enkele malen een û tot oorsprong heeft, zoo vertoont zich in dat geval naast den vorm, met oe, steeds een wisselvorm, met uu of ui, als we b.v. zien in ooer, loeren, smoel, snoet, snoeven, toeten, enz., alle met oe = oorspr. û, naast na-buur, gluren (uit ge-luren), muil, snuit, snuiven, tuiten, enz. (vgl. Kl. en Medekl. H. XI § 3). Roest, waarnaast men geen ruist of ruust kent, stamt alzoo ontwijfelbaar uit een wortel, met den vocaal a; en dezen vinden we in den wort, ras ‘vochtig zijn,’ die, gelijk ieder deskundige weet, in Lat., Litausche en Oudslov. afleidingen terug te vinden is. Niet alleen toch naar de kleur der vlekken, welke de roest kenmerkt, maar ook naar den vochtigheid, welke den | |
[pagina 154]
| |
roest voortbrengt, kon men dit verschijnsel van bederf van metalen noemen. Zoo bezigde men in het Grieksch het woord iós, dat ‘vergif, bedorven vocht’ beteekende, voor roest; en zoo ontstond ook uit het bovengenoemde ras ons roes-t, met het suffix t, oorspr. ta), dat veelvuldig ter vorming van den naam van 't voortgebrachte gebezigd werd, alzoo = ‘het door vochtigheid voortgebrachte,’ uit het bo. | |
XVII. Verwaten.In het glossarium op den Seghelijn van Jheruzalem vergelijkt Dr. Verdam (op het Middelnederl. weten) het ww. verwaten, vervloeken, waarvoor hij de opvatting ‘verbannen, uit de gemeente doen gaan’ als de oorspronkelijke schijnt aan te nemen, met het Latijnsche ww. vadere, gaan. Op het eerste oog mag deze etymologie een schijn van waarheid voor zich hebben; bij een nauwkeurige beschouwing er van stoot men echter op de volgende bezwaren: 1o. dat, ofschoon aan verwaten onder andere beteekenissen ook die van ‘verbannen’ eigen geweest is, deze opvatting toch, blijkens het simplex, het Oudhoogduitsche wâzan, ‘uitschelden, uitvaren tegen iem.,’ niet als de oudste mag beschouwd worden; 2o. dat we, terwijl de Latijnsche d zoowel een oorspr. d als een eertijds geaspireerde dh vertegenwoordigt, alzoo volgens de wet der klankverschuiving òf aan een Germaansche t (= oorspr. d) òf aan een Germ. d (= oorspr. dh) kan beantwoorden, in het Angelsaksische wadan ‘gaan’ den met het Lat. vadere, gaan (alzoo wortel wadh) verwanten vorm terugvinden, dus moeielijk daarnaast nog een Lat. vadere (wortel wad) kunnen aannemen ter verklaring van een verondersteld Nederl. waten ‘gaan’ of ‘doen gaan,’ dat dan verwaten ‘weg doen gaan’ zou opgeleverd hebben. [Met dit Ags. wadan verwarre men niet ons waden, dat men ook in bijna alle verwante Germaansche talen (vgl. b.v. Eng. to wade, Hgd. waten, enz.) ontmoet; dit namelijk hangt samen met ons oude wad, waede ‘ondiepe plaats’ of ook ‘vijver,’ waarvan het als denominatief van de soort van banen, weiden, tuinen, enz. (zie mijn Werkw. H. VIII § 3 f), = ‘door een ondiepe plaats gaan’ afgeleid is; opmerkelijk is 't intusschen dat dit waden, dat als afgeleid ww. òf zwak moest zijn òf hoogstens tot de 1ste klasse der sterke grondwoordwerkwoorden zou kunnen behooren (vgl. mijn Werkw. H. III § 8 a en § 41), toch in de oudere dialecten sterk, volgens de 6de kl. der wortelverba, alzoo imprf. woed, vervoegd werd, iets wat alleen te verklaren is uit den invloed, dien het oudtijds daarnevens voorkomende wortelwerkw. der 6de kl. wadan, wôd ‘gaan’Ga naar voetnoot1) er op moet uitgeoefend hebben]. | |
[pagina 155]
| |
Kan ons dus voor de verklaring van verwaten het Lat. vadere niet helpen, zoo geeft daarentegen voor dat doel de vergelijking van het in opvatting overeenstemmende bannen, verbannen, een uitstekend middel aan de hand. Van een wortel ba ‘spreken’ (dien we, gelijk deskundigen weten, onverschoven, als bha in een tal van Gr., Lat. en Oudslov. afleidingen terugvinden), ontwikkelde zich in 't Germ., met achtervoeging van het suffix n (oorspr. na), het subst. ban, o.a. met de volgende beteekenissen: ‘bekendmaking,’ d.i. ‘gebod’ of ‘verbod’ of ook ‘bekendmaking van de straf,’ d.i. ‘veroordeeling’ of (van de geestelijkheid uitgaande) ‘vervloeking’ (vgl. Ohd., Middelhd. en voor onze oude taal Kil). Uit dit grondwoord vormde men een denominatief, nam. het sterke grondwoordverbum bannen (oorspr. imprf. bien; nog tegenw. met een sterk part. gebannen), met de opvattingen: ‘gebieden’; of ‘verbieden’ of ook ‘veroordeelen,’ (van de geestelijkheid uitgaande) ‘vervloeken’ of, dewijl zulk ‘vervloeken’ de uitsluiting uit de kerk ten gevolge had, ‘uit de kerk, uit de kerkelijke gemeen schap uitsluiten’; vanhier verbannen (met ver, ter versterking) = ‘verbieden, weigeren’ of ‘vervloeken’ ‘uit de kerkelijke gemeenschap uitsluiten’ (vgl. Ohd., Mhd. en voor onze oude taal Kil.). (Andere opvattingen van ban, bannen, die voor ons doel hier kunnen gemist worden, zullen we achterwege laten). Wanneer we nu 1o. naast dit verbannen een verwaten (oorspr. farwâtan, gelijk 't Oudnedertrank. bewijst) ontmoeten, met volkomen dezelfde opvattingen, nam. ‘verbieden, weigeren’ (vgl. Ohd. firwâzan) en ‘excommuniceeren,’ 2o. ook een oud subst. wât terugvinden in het bij Kiliaen vermelde verwaet ‘excommunicatie’ (vgl. voor ver in samenstelling met verbale substantieven, b.v. verlof, verstand, enz.), 3o. in het, volgens de wet der klankverschuiving, met wât en wâtan overeenstemmende Litausche wad-inti ‘noemen’ of ‘roepen’Ga naar voetnoot1) en het Sanskr. wadate ‘hij spreekt, spreekt aan, roept’ analogiëen aantreffen met den bovenvermelden wortel ba ‘spreken,’ dan hebben we, dunkt me, wel grond bij verwaten overeenstemming in ontwikkelingsgang met verbannen aan te nemen, en alzoo uit den wort. wat, die, blijkens de onverschoven Litausche en Sanskr. afleidingen, ‘roepen’ beteekende, dus ook = ‘luide bekend maken’ moest kunnen zijn, een subst.*wât, ‘bekendmaking’ ‘veroordeeling’ (vgl. ban, m. gel. beteek.), verwaet ‘veroordeeling, vervloeking’ (vgl. verban, m. gel. bet. bij Kil.), en van dit weder | |
[pagina 156]
| |
het sterke grondwoordverbum verwaten (oorspr. verwiet, nog part. verwaten) ‘excommuniceeren’ af te leidenGa naar voetnoot1). Het ‘excommuniceeren,’ had ten gevolge het ‘vermijden, verlaten’ van den in den ban gedanen persoon, niet alleen door de geestelijkheid, die excommuniceerde, maar ook door de leeken; vandaar verwaat ook = ‘het verlaten’ en verwaten = ‘verlaten.’ Zie Kil., die het woord in die beteek. als speciaal Vlaamsch en als verouderd opgeeft, alsook de volgende plaats in de vertaalde comediën van Terentius (door V. Ghistele):
Van yegelijck verwaten
En van vrienden verlaten, als de povere,
Die niet en hebbe om oft overe.
Eunuchus, 17.
Alzoo het part. verwaten = ‘verlaten,’ en zelfs, bij het uit 't oog verliezen van het oorspronkelijk hiermede verbonden begrip ‘met opzet, tengevolge van den vrijen wil des verlatenden,’ = ‘gescheiden,’ gelijk we b.v. zien in:
Dat Chremes niet en sal gaen uit den lande
En bliven van sijn huysvrouwe verwaten.
V. Ghistele, Ter. Com. Andr. 40.
Soo dat hij van haer moest blijven verwaten.
Id. Phorm. 5Ga naar voetnoot2)
| |
XVIII. Nog twee Friezen en één Saks onder de Nederfranken.Bij de op bladz. 34 van dezen jaargang van N. en Z. in herinnering gebrachte en behandelde Friesche en Saksische indringers in de Nederfrankisch-Nederlandsche taal, voege men nog: | |
[pagina 157]
| |
I. Krieken, aanbreken (van den dageraad). Aan de oorspr. algemeen Germ. â beantwoordt in onze Nederfrankische taal regelmatig een a, aa (zie mijn Kl. en Medekl. H. VI § 3); in 't Friesch is deze â meermalen eerst tot ê geworden (vgl. Oudfri. dêde, jêr, slêp, skêp, rêd, enz. tegenover Oudnederfrank. dâd, jâr, slâp, scâp, rât, enz.), om dan later nog verder zich te wijzigen en tot ie over te gaan (vgl. Nieuwfri. diede, jier, sliep, schiep, rie, enz.). Vertoont alzoo onze taal naast den vorm, met a, tevens dien, met ie, naast het oude graken, aanbreken (van den dag) (z. Ferguut 1409, en voor grakinge, het aanbreken, Sp. Histor. III2, 22,3), ook een griekinge (z. V. Velthem Sp. H., bl. 96), met gelijke beteekenis, dan kunnen we wel niet anders dan dit laatste, dat met verscherping der g (z. Kl. en Medekl. H. XXVIII, § 7) ons krieken heeft opgeleverd, als een Frieschen nevenvorm beschouwen. Wel is waar ontbreekt ons de oude vorm van het ww. in questie, zoodat we niet met volkomen zekerheid de oorspronkelijke lengte der a van graken kunnen vaststellen; daar echter bij de overeenkomst in vorm en beteekenis van graken en grieken deze woorden zonder twijfel etymologisch met elkaar samenhangen, en daar een lange ie onmogelijk uit een korte a zou te verklaren zijn, zoo mogen we m.i. gerust het bestaan van een Oudgerm. grâkan aannemen.Ga naar voetnoot1). II. Baken. Uit een oorspr. Germ. au ontwikkelde zich in 't Nederfrank. en dus ook in 't Nederl. een scherpvolk. oo. Aan het Ohd. pauchan, Oudsaks. bôcan, Ags. beácan, alle = algemeen Oudgerm. baukn, moest dus een Nederl. booken (ook geschreven met oe = oo, als boeken) ‘teeken’ beantwoorden, dat ook werkelijk aangetroffen wordt, b.v. in:
An di, geselle, mach menich man
Nemen dicwile boeken an.
Van den Levene ons Heeren, 3258.
Diet in sine herte vinden can,
Hier mach hi nemen boken an.
Ibid. 4092.
In plaats van dit boken is intusschen tegenwoordig bij ons gebruikelijk baken (met bijzondere toepassing voor ‘vuurteeken’), een vorm, die volkomen overeenstemt met den Oudfrieschen bâken en den Nieuwfri. baeken. In 't Friesch namelijk ging de oorspr. Germ. au meermalen direct over tot â; vgl. Oudfri. âre, âge, skât, kâpia, | |
[pagina 158]
| |
enz. tegenover Got. auso, augo, skauts, kaupon, enz., Ndl. oor, oog, schoot, koopen, enz.; en evenzoo Ofri. bâken, tegenover Oudgerm. baukan, ons boken. Ons hedendaagsche baken alzoo is niets anders dan een uit het Friesch overgenomen woord. Wat beteekent echter zoowel in den oorspr. Nederfrank. als in den ontleenden vorm de uitgang în, ijn, dien we b.v. aantreffen in:
Een coninc vant ende las
Wat dat scone boekijn was.
V.d. Lev. ons Heren, 491.
Die bi costumen waren ghewone
Te vechtene ende manslacht te doene,
Ende te vergaderne bi bakinen,
Als elc wilde hebben den sinen.
Kausler, Reimchr. 2981.
Papen, leec, wijf ende man
Mochten hier nemen boekin an.
V. d. Lev. ons Heren, 2956.
Alse Pylatus dit bokin sach, enz.
Ibid. 3713;
in welke twee laatste plaatsen de analogie met het eerste boekijn ons aantoont, dat in als în = ijn is op te vatten; in bakinen blijkt dit daarenboven uit het rijm op sinen. Dat dit ‘boekijn,’ ‘bakijn’ niet alleen staat, weet ieder, die wat Middelnederlandsch gelezen heeft; ook heidijn, teekijn, wapijn komt meermalen voor, ofschoon juist, blijkens de verwante vormen, Got. haith-no, taik-ns, wêp-n, de uitgang oorspr. slechts een n, zonder voorafgaande duidelijken vocaal, was, evenals waarschijnlijk ook analoog in boeken, boekijn, enz. = Oudgerm. *baukn; (de a in den uitgang -an der bovengenoemde vormen bôcan, enz. dient toch, gelijk zoo duizenden malen, in de Oudgerm. dialecten alleen om den onduidelijken klinker voor te stellen). Het waarschijnlijkst is het dat in deze woordeu het suffix-en (d.i. onduidelijke vocaal + n) tengevolge van verplaatsing des klemtoons van de stamlettergreep op de syllabe des uitgangs en van een daarmede gepaard gaande versterking der uitspraak, door middel van de medewerking eener anders niet-actieve spierGa naar voetnoot1), tot în is geworden. | |
[pagina 159]
| |
III. Laaie. Dat in de hedendaags gebruikelijke en gangbare uitdrukking in lichte laaie vlam eigenlijk vlam een overbodig toevoegsel is dewijl laaie zelve reeds ‘vlam’ beteekent, weet iedereen. Vanwaar echter die aa in laaie, waarvoor men in overeenstemming met de ontegenzeggelijk verwante vormen, Ohd. lauga, Oudsaks. lôgna, enz., een scherpvolk. oo (= oorspr. au) zou verwachten? Ieder Germanist weet, dat in sommige dialecten van het Nedersaksisch, in 't bijzonder in die van Westfalen, eertijds, in plaats van de anders in 't Nedersaksisch en ook in 't Nederfrankisch gebruikelijke ô = oorspr. au, een â gesproken werd; vgl. b.v. in de Freckenhorster Heberolle voor het gewone Nedersaks. bôna, brôd, kôp, enz. bâna, brâd, kâp, enz., waarvoor weder in het tegenwoordige Westfaalsch, met een nieuwe wijziging der â, uit ô (= oorspr. au) tot ou, vrij algemeen boune, broud, koup, enz. gesproken wordt. Uit dezen hoek nu schijnt ook laaie (de i, eig. j, uit g), Westf. *lâge, voor lôga, naar ons vaderland te zijn overgewaaidGa naar voetnoot1.) | |
XIX. Evenaren.‘Evenaren. Eigenlijk, gelijk maken, als evenen, effenen, doch in het gebruik, is iemand evenaren, zich aan iemand gelijk maken, of aan iemand gelijk zijn.’ - ‘Van evenaar, evener, evenen, d.i. effenen.’ Zoo Weiland in zijn Woordb. Kan deze verklaring ons tevreden stellen? Ik geloof van neen; want aangezien evenaar niets anders beteekent dan òf ‘aequator’ òf ‘het tongetje eener weegschaal’, zoo zou een daarvan afgeleid evenaren ook slechts de opvatting kunnen vertoonen van ‘iets tot een evenaar maken’ of ‘met een evenaar werken’ (vgl. mijn Werkw. H. VIII § 3 c en d). Daarenboven zoo men nauwkeurig op de uitspraak van het onderhavig ww. let, dan bemerkt men duidelijk genoeg, dat men evenaren, niet eve-naren zegt, en dat achter de onduidelijke e wel degelijk nog in dezelfde lettergreep een n wordt gevoegd, iets wat bij eve-naar natuurlijk niet het geval is. Zoowel deze dubbele n als | |
[pagina 160]
| |
de beteek. van evenaren wordt ons intusschen duidelijk, wanneer we het woord in verband brengen met het oude adverbium even naer, d.i. even ‘juist, precies’ en naer, den comparatief van na. Voor het bestaan van dit woord vgl. men b.v.:
Elc wilder wesen even naer.
Seghel v. Jherus. 4274.
U minne gaet ons even naer.
Ibid. 5332,
waar we intusschen het eerste deel der samenstelling in de eenigszins van het begrip ‘juist’ afwijkende opvatting ‘gelijk’ aantreffen. Gelijk van nader, van het oudere vorder, enz. zich de denomivatieven naderen, vorderen, ‘nader komen, vooruit komen,’ enz. vormden, zoo ontstond er uit ons even-naer een denom. evenaren (eig. even-náren) ‘nabij, juist nabij komen.’ Vgl. ook mijn Werkw. H. VIII § 5. | |
XX. Oliekoekshuis, wafelhuis.Welk soort van inrichtingen in de 17de eeuw de wafel- en oliekoekshuizen waren, ziet men uit de volgende beschrijving, in Foekens, Klucht van Droncken Hansje, 7:
Maer zoome jou neering,
de Oli-koecks-huysen beziet, ick meen,
Daer gaet wat om,
je hebt verstant om gelt te stroopen;
Wat hebben die Wafel- en
Oli-koex-volck meenig uyt-gesoopen!
Daer clappen de schijven, de kaerten, de Dobbelsteen;
In jou huys sijn de broot-droncke
Kassiertjes en Witte-broots-kinders gemeen.
't Is al, schaf op de bruy,
men suypter bij halven en bij heelen;
En Graef Olykoeck weet er zijn
Rol so moy onder te spelen.
De Vryers, die alleen willen sijn
om in 't heymelijck wat te schuren,
Die kunnen een kamertje om een Rijx-daelder huren.
Daer breekt er soo menig Ducaatje
sijn been; ick seg niet wat er meer schiet.
En daerom kom' et,
dat jy en jou Broer so weits gaet gekliet.
O! die Oli-koex-back die levert wat uyt; enz.
| |
[pagina 161]
| |
Iets verder vindt men nog in 't zelfde kluchtspel:
Maer die Olykoekshuizen en Wafelhuizen
Dat sijn maar hoerhuizen,
daer menig sijn Gelt in verbruit.
De boven voorkomende benaming Graef Olykoeck (ook alleen Olykoeck) voor zulk een eerzamen oliekoekbakker ontmoet men ook nog bij Jan Vos Oene, 2, en Angelkot, Vechter, 33. | |
XXI. Wicht.In zijne Deutsche Mythologie (bl. 409 en 410) beschouwt Grimm de substantieven wicht ‘bovennatuurlijk wezen, genius,’ wicht ‘wezen, schepsel,’ wicht ‘kind’ en wicht ‘ding, zaak’ als één en hetzelfde woord; uit de opvatting ‘wezen, schepsel’ zou zich aan den eenen kant die van ‘ding’ aan den anderen kant die van ‘genius’ ontwikkeld hebben. Hoe waarschijnlijk echter de t.a. pl. aangevoerde analogieën zulk een overgang van beteekenissen mogen doen voorkomen, zoo stooten wij toch, wanneer we twee der met het Germaansch nauw verwante talen, het Litausch, en het Oudsloveensch, raadplegen, op vrij gewichtige bezwaren, zoo niet tegen de indentiteit van alle vier genoemde woorden, dan toch zeker tegen die van een paar van deze. In laatstgemelde talen namelijk ontmoet men de volgende, in begrip van elkaar verschillende woorden, welke volgens de klankwetten volkomen regelmatig aan een Germ. vorm wich-t kunnen beantwoorden: 1o. Lit. waik-as ‘kind, jongmensch,’ 2o. wik-rus ‘levendig, bewegelijk’ ook waik-szczoti ‘gaan, zich bewegen, wandelen’ wêka ‘kracht’ en het adverb. weik ‘ras’); in het Oudsloveensch 3o. weš-tĭ ‘ding, zaak.’ In het eerste, in waikas ‘kind,’ herkent men dadelijk ons nog hedendaags gebruikelijk onz. subst. wicht, kind. In verband met den wortel wik ‘levendig, bewegelijk zijn, zich bewegen,’ dien we in de onder 2o. genoemde Lit. vormen vinden, staat voorts het het in de oudere dialecten voorkomende wich-t ‘levend wezen’Ga naar voetnoot1). Of nu het eerste wicht met het laatste samenhangt en, evenals het oude quick, 1o. ‘levend wezen,’ 2o. ‘kind’ (zie Kil.), als een bijzondere toepassing van wicht, ‘levend wezen’ te beschouwen is, dan wel of het, evenals het oude barn (van een wortel bar, voortbrengen, baren), als kind (van een w. kan voortbrengen) en | |
[pagina 162]
| |
als zoon (oorspr. su-nu, van een w. su, voortbrengen), uit een mij overigens niet bekenden wortel wik (Germ. wich), voortbrengen, is gevloeid, durf ik niet beslissen. In ieder geval intusschen wijzen beide vormen, blijkens de Litausche verwanten, op een i-wortel; terwijl daarentegen het oude wicht, zaak, ding, blijkens het Oudsloveensche veštĭ, op een a-wortel, op wak (Germ, wach) wijst en dus zonder twijfel niets met de eerst besproken substantieven te maken heeft. Dat dit wicht, ding, in ons iet(s) en niets verborgen ligt, is voorts bekend genoeg. In samenstelling met het oude êo, soms, en nêo, nooit, namelijk leverde het de vormen êo-wiht ‘soms een ding, iets’ en nêo-wiht ‘nooit een ding, niets,’ welke met den bekenden overgang der ê tot ie en de syncope der o (eig. de conson. w), eerst tot iewicht, niewicht, daarop met syncope der ch vóór t (vgl. ambt, uit ambet, uit ámbacht) tot iewet, niewet, en eindelijk, met syncope der nog overblijvende w, tot iet, niet werden. (Vgl. ook mijn Kl. en Medekl. H. VIII § 6 a en H. XXXVI § 5). En nu het oude wicht ‘geest, genius’Ga naar voetnoot1). Zou de door Grimm aangenomen overgang van 't begrip ‘zaak’ tot dat van ‘genius,’ dien hij door de vergelijking met het Oudfransche males choses ‘slechte geesten’ en het Middellatijnsche bonae res ‘goede geesten’ (eig. ‘goede dingen’) tracht te bewijzen, steek houden? Misschien. Even mogelijk is echter ook de verwantschap van 't woord met het Lit. weik, snel, ras, of met wëkas, kracht, in overeenstemming waarmede dan dit wicht eig. ‘de snelle,’ of ‘de krachtige’ zou beteekenenGa naar voetnoot2); of ook met de bekende Germ. vormen, Os. wîh, heiligdom, wîhian, heiligen (vanwaar, met syncope der h, ons wijen, wie-rook, enz). Beslissen is hier moeilijk, zoo niet onmogelijk. En even lastig is het ook uit te maken, of ons booswicht een samenstelling is met wicht ‘schepsel’ of met wicht ‘geest, duivel’ (vgl. ons duivel als scheldnaam voor menschen). Het mannelijk geslacht van het woordGa naar voetnoot3) maakt de eerste verklaring zeer onwaarschijnlijk; want overal in de oude dialecten vindt men wiht ‘schepsel’ òf onz. òf vrouw. gebezigd, nergens, zooveel ik weet, mann. Wicht ‘daemon’ komt ook wel onz. of vrouw. voor; maar toch is het mann. ge- | |
[pagina 163]
| |
slacht van 't woord in het IJslandsch zeker en in 't oudsaksisch mogelijk. Daarom zou men geneigd kunnen zijn aan de tweede verklaring de voorkeur te geven. | |
XXII. Lichtomdeyne.Een schimpnaam voor personen van het vrouwelijk geslacht, op wier zedelijkheid men meent dat wel iets aan te merken is Vgl. b.v.:
Jou schandvlek van men huis, jou rechte ligtomdijne!
woorden, door een huisvrouw haar dienstmaagd toegeroepen, die kort daarna ook van denzelfden kant de eernamen ‘ligtekooi, prij en eerloos vel’ naar haar hoofd geworpen krijgt (Mauritius, Studentenleven, uitg. v. 1717, bl. 20). Voorts:
Jou Lichtomdeyne, jou Modde van Gompe,
jou lelijke vuilbaard.
Alewijn, De bedr. Woeker. 19.
De beteekenis van het tweede deel der samenstelling ligt voor de hand. Wij vinden het woord terug in het Angelsaksische thînen ‘dienstmaagd’Ga naar voetnoot1), dat met de in dit dialect niet ongewone syncope der gGa naar voetnoot2), voor den meer oorspronkelijken vorm thignenGa naar voetnoot3) staat, en dus duidelijk, als thign-en(ne), een met het achtervoegsel enne (oorspr.-anja, Hd. -inn, Ndl. -in) gevormde afleiding blijkt te zijn van het mann. subst. thign, thegn, thegen, ons oude degen ‘dienstknecht.’ De opvatting nu ‘dienstknecht’ ‘dienstmaagd’ vinden we meermalen in hetzelfde woord vereenigd met die van ‘jonkman’ ‘meisje;’ vgl. ons meid, en maagd; het oude degen, oorspr. ‘knaap,’ vandaar ook, b.v. in 't Ags., ‘dienstknecht;’ knecht, oorspr. ‘jongeling;’ knaap, oorspr. ‘jongeling,’ vandaar ook, gelijk in de oude taal, ‘dienstknecht,’ enz.Ga naar voetnoot4). Daarom mogen we ook veilig voor dit thignen, thegnen, dat met den bekenden overgang der g tot i (eig. j) bij ons deinen moest opleveren, in overeenstemming met degen ‘knaap, jongeling,’ de beteekenis ‘meid, meisje’ aannemen. Maar wat is dan lichtom? Bij een der auteurs der 17de eeuw | |
[pagina 164]
| |
(bij welken heb ik helaas vergeten op te teekenen) ontmoet men in plaats van lichtomdeyne den vorm lichtedeyne, klaarblijkelijk dus niets anders dan = ‘lichte meid.’ Nu begon men echter bij 't bezigen van dezen vorm te denken aan het ‘licht omvallen’ van zoodanige meisjes, een gedachte, welke ook duidelijk te voorschijn treedt in de bekende oude uitdrukking korthield, d.i. ‘ten gevolge van te korte hielen (in moreelen zin, van te geringe zedelijkheid) licht omvallend;’ vgl. b.v.
Ghij weet wel hoe 't dan gaat,
daar men zoo stormt en malt,
Dat het kort-hielde volck licht after over valt.
Bred. Sp. Brab. 19.Ga naar voetnoot1).
en vooral Verwijs, Goede Boerden, bl. 32 vs. 19-30.
Vandaar de vermeerdering van licht tot lichtom; en vandaar ook, dat men, in het woord de oorspronkelijke beteekenis van deyne vergetende, het eenvoudig voor ‘lichtvaardig karakter, gedrag’ begon te bezigen, zooals we zien in V. Paffenrode's Hopm. Ulrich (bl. 6), waar Ulrich, die al te groot vertrouwen stelt in zijn overigens vrij losse vrouw, op de door zijn knecht over de deugd van mevrouw geuite vermoedens ten ant woord geeft:
Die meenen zou, dat mijn wijf
van lichtomdeine zou wezen,
die zou zijn zelve bedriegen.
Dat we, terwijl toch anders de uitgang -in in vrouwelijke persoonsnamen zijn n behoudt, juist in de aangehaalde plaatsen steeds den vorm deyne voor het te verwachten deynen aantreffen, behoeft ons niet te bewegen aan de identiteit van het Ags. thignen en het tweede lid onzer composite te twijfelen, zoo we slechts willen bedenken, dat èn tengevolge van het ontbreken van een deyn, jongeling, èn tengevolge van de toonloosheid des uitgangs (welke blijkt | |
[pagina 165]
| |
uit de verzwakking van den oorspr. duidelijken klink. tot een onduidel. voc.), het gevoel voor een suffix -in (in kóningín, vórstín, enz.) verloren moest gaan, alzoo de sluitletter n, evenals in zooveel andere uitgangen, zoo gemakkelijk kon geëlideerd worden. | |
XXIII. Bang.In H. XXXVI § 8 b heb ik indertijd onbekookt genoeg het bovenstaande adjectief verklaard als een samenstelling van be en ang ‘angst.’ Geheel ten onrechte; want composities met be + substantief = adjectief, bestaan er niet; beangst b.v. komt van een ww. beangsten, niet van be + angst. De ware afleiding van bang is die uit een wortel bang ‘bevreesd zijn’Ga naar voetnoot1), dien we onverschoven terugvinden in het Litausche banksztus, vreesachtig. | |
XXIV. Moerbezie.In H. XI § 3 van mijn Kl. en Medekl. staat onder de woorden, met oe = oorspr. û, naast welke in overeenstemming hiermede ook een vorm met uu of ui voorkomt, ook moer-bezie, als eig. muur-bes. Ik had mij daartoe laten verleiden door bij moer te denken aan den muur (oudtijds ook als moer voorkomende; vgl. Van Heelu, II, 5248, en Lev. v. st. Christina, 597 en 599), den gewonen steun voor den moerbeiboom, zonder daarbij echter te letten op het Latijnsche môrum en môra, de benamingen voor deze soort van vrucht. Dit môrum, môra, namelijk drong uit het Latijn in 't Germaansch, waar we het als môr in 't Angelsaks. en als môrber in 't Middelhgd, aantreffen; doch, met oe (de Lat. ô namelijk werd sterk naar de lange oe zweemende uitgesproken), dus als moer, in het oude moerboom (Bijbel van 1477, I Kon. 10, 27), en in moerbezie, moerbes bij ons; met een niet ongewonen overgang der r tot l (vgl. Kl. en Medekl. H. XXVI § 14), als mûlber in 't Middelhgd. (vanwaar met de regelmatige wijziging der û tot au in 't Nieuwhgd. maulieere) en ook in onze taal, waar de vroegere û tot ui werd, als muylbeere en muylbesie (z. Kil.). (Over dit tot muilpeer verbasterd muylbeere, als schertsende benaming voor een kaakslag, gebezigd, vgl. mijne Proeven van Woordverkl. bl. 7, aanteek. onder aan de pagina). De samenstelling moerbes, moerbezie, behoort tot die composita, wier eerste lid, het onderdeel der soort aanduidend, als bijstelling het tweede lid, dat de geheele soort noemt, bepaalt; vgl. zoo ook kiezelsteen, koebeest, herfsttijd, enz. | |
[pagina 166]
| |
XXV. Neef (potsenmaker).Bij Kiliaen vinden we het bovenstaande substantief vermeld in de opvatting ‘tooneelspeler, potsenmaker;’ in verbinding met het verb. spelen treffen we het aan in Hooft's Warenar: Vgl.;
Wel, hy vaert' er wêer uit,
Deur is hy, waer magh hy daer zijn gebleven?
Me dunkt hy speult neefjen.
In de uitgave v. D. Vr. bl. 18.
De verklaring dezer uitdrukking gaf reeds vóór jaren prof. De Vries in zijn aanteekeningen op den Warenar. ‘Hetzij men dit (neef, neve) van de Brabandsche en Vlaamsche Rederijkers moet afleiden, die elkander met dien naam plagten te begroeten, als Bilderdijk t.d. pl. wil; hetzij, zoo als in 't Uitl. Woordenb. op Hooft gezegd wordt, het losbandig gedrag der jongelieden hiertoe aanleiding hebbe gegeven, als waardoor de naam van neef bij naauwgezette ooms en grootouders in een kwaden reuk kwam (evenals het Lat. nepos) en later, om de ongebonden leefwijze der tooneelisten, op deze toegepast werd; dit intusschen is zeker, dat de uitdrukking neefje spelen oorspronkelijk zoo veel gold als den tooneelist of kluchtenmaker spelen. Gelijk deze zich nu eens aan de toeschouwers vertoonde, dan weder plotseling achter de schermen verdween, en dus den oplettenden blik door snelle bewegingen in de war bragt, zoo scheen ook Warenar hier alzoo te handelen. Rijkert (die met warenar praatte), nog denkende met hem in gesprek te zijn, mist hem op eens en in verwondering zegt hij: ‘wel, speelt hij comedie, of hoe heb ik het met hem? 'T is met hem, nou zieje me, nou zieje me niet,
Mit een wup is hy buyten, mit een wup is hy binnen.’
Tot zoover De Vries. Aan deze heldere verklaring der zegswijze ‘neefje spelen valt wel niets toe te voegen. Omtrent de herkomst van neefje, neef, in deze uitdrukking, intusschen wordt, gelijk men ziet, niets beslist; en te recht, want noch de willekeurige opmerking van Bilderdijk noch de door Van 's Gravenweert in 't Uitlegk Wb. aan de hand gedane vergelijking van dit neef met het Lat. nepos kon den scherpzienden commentator van den Warenar bevredigen; want zoo 't ook een feit is, dat het Lat. nepos, (dat direct aan ons neef “cousin, neveu,” en oudtijds ook “petit fils” beantwoordt), behalve de twee verwantschapsbetrekkingen, ook “een doordraaier, een verkwister” aanduidde, zoo blijft het toch, zelfs wanneer men die laatste, voor 't Germaansch niet bewezen, beteekenis ook aan neef zou willen beschrijven, nog zeer aan bedenking onderhevig de door Kiliaen's Wb. bewezen opvatting, tooneel- | |
[pagina 167]
| |
speler, grappenmaker’ uit die van ‘verkwister’ zoo maar voetstoots af te leiden. Hetzij mij daarom veroorloofd omtrent den oorsprong van dit neef ‘grappenmaker’ de volgende etymologie aan het oordeel van mijn waarden leermeester en van andere deskundigen te onderwerpen. Bekend is het, dat onze Ndl. f, v (die anders regelmatig aan een niet-verschoven Indo-Germ. p of bh beantwoordt) somtijds uit een k is voortgekomen; vgl. b.v. wolf, vier (oorspr. fidwor), vijf, blijven, voor be-lijven, even, elf, twaalf, (voor een-lif, twa-lif), naast het Lit. vilkas, het Lat. quatuor, quinque, linquere, ae-quus het Litausche likaGa naar voetnoot1); de Indo-Germ. k ging eerst, gelijk zoo menigmaal in 't Sanskr., het Grieksch, enz., over in p en onderging daarop dezelfde wijziging als de oorspronkelijke p, d.i. werd in 't Germ. tot f of v. Ontmoeten we nu naast ons oude neef ‘grappenmaker’ in het Litausch een subst. nëkis ‘grappenmaker’ (vgl. ook nëkai ‘grappen’), is het dan niet vrij aannemelijk deze beide woorden als met elkaar verwant te beschouwen en de f van den Nederl. vorm uit een oorspr. k te verklaren? Dat dan bij een zoodanige herkomst van neef, oorspr. ‘grappenmaker,’ vandaar ook ‘kunstenmaker, tooneelspeler,’ alle verwantschap met neef ‘cousin’ zou vervallen, behoeft nauwelijks aangemerkt te worden; behalve het verschil in oorsprong der beide f 's, wijst ook de a van het met nepos verwante Sanskr. naptî, ‘kleindochter’ de e van neef ‘cousin’ als een uit a gesproten vocaal aan, terwijl in overeenstemming met de Litausche ë, in nëkis, welke alleen uit een i kan zijn voortgekomen, de e van neef ‘potsenmaker’ een uit i gesproten klank zou blijken te zijn. | |
XXVI. Klikspaan.Ofschoon dit woord, althans zoover mij bekend is, nergens in onze oudere bronnen aangetroffen wordt, zoo is het toch niet zwaar de oorspronkelijke beteekenis er van te ontdekken, indien we het slechts in verband brengen met het nog hedendaags in 't Land van Aalst gebezigde klikhout ‘droog hout, dat de armen van takken of stammen in het bosch afbreken’ (z. Schuermans, Algem. Vlaamsch Idiot.). Klikspaan zal dus wel niets anders zijn geweest dan ‘een spaan van dergelijk droog en dood hout.’ Maar vanwaar dan de tegenwoordig gangbare opvatting ‘verklikker’? Vergelijking met de geschiedenis van het nu verlorengegane bottekroes ‘stommerik’ en van een paar andere woorden, met over- | |
[pagina 168]
| |
eenkomstige begripsontwikkeling, zal het ons duidelijk maken. Bottecroes kon, de etymologie wijst het duidelijk aan, oorspronkelijk niets anders beteekend hebben, dan òf ‘iem. die met de kroes bot (= ‘stoot, aanstoot’), alzoo ‘drinkebroer’ òf ‘iem. die met de kroes (waarin men de dobbelsteenen schudde) bot (= ‘valsch speelt’) ‘alzoo ‘valsche speler’ vgl. Verwijs, Spel v.d. Lacram. v. Nyenw. en Sp. Brab. in voce); door de overeenkomst in vorm van dit botte- met het adject. bot ‘stomp, dom’ evenwel liet men zich verleiden ook het eerste botte- in de laatste beteekenis op te vatten, en, niet alleen het oorspronkelijke begrip der samenstelling uit het oog verliezend, maar ook niet meer op de kracht van croes lettend, het geheele woord in denzefden zin, als botmuil, botterik, enz. te bezigen. (Vgl. mijn Proeven v. Woordverkl. 6-9). Evenzoo ging het met het oude stuitvos, oorspr. ‘een merrievos’ d.i. ‘een voskleurig merriepaard’; later, bij verwarring van dit stuit(e) (Hd. stute) met het ww. stuiten ‘pochen, pralen,’ in de opvatting ‘praalhans’ in zwang (vgl. b.v. Marnix, Byenc. 219, waar het woord naast snorckers, pochers, voorkomt). Niet anders met lichtschuyt, eertijds (als lichtschute) = ‘lichterschip’ (z. De Oorl. v. Hert. Albr. 208), later ook, toen men het eerste deel der compositie licht- (van lichten ‘een schip gedeeltelijk ontladen’) als met licht ‘lichtvaardig, los van zeden’ identisch begon te beschouwen en tevens de kracht van schuit over 't hoofd zag, = ‘losbol’ (zie Wb. op Brederoo). En zou het na deze voorbeelden van volksetymologie te vermetel zijn ook bij klikspaan iets dergelijks te vermoeden en de samenstelling, in haar hedendaagsche opvatting, te beschouwen als door de verwisseling van haar eerste lid met klikken, verklappen, en ten gevolge van het daarmede gepaard gaand uit het oog verliezen van het tweede lid, spaan, uit klikspaan, ‘spaan van dor hout’ voortgekomen? | |
XXVII. Kraakzindelijk en kraak (in kraak noch smaak).Dat kraak in bovengenoemde samenstelling niets met kraken, geluid maken, te maken heeft, behoeft geen betoog, want al aangenomen, dat kraakzindelijk = ‘zindelijk zoodat men kraakt’ zou kunnen zijn, wat zou zulk een opvatting dan nog moeten beteekenen! Het zindelijk zijn brengt toch geen kraken, hetzij van de kleederen hetzij van de ledematen te weeg. Met het oude kraecke ‘vervallen huisje,’ met kraecke ‘oude knol’ of met het Oostfriesche krack ‘verschrompeld’ en derg. kan het eerste lid onzer compositie ook niet in verband te brengen zijn. Ja, zoover mij althans gebleken is, staat het met het subst. kraak (in kr. noch smaak) geheel alleen als Nederl. woord in de rij der Germ. dialecten en | |
[pagina 169]
| |
talen. En toch is het in zijn oorsprong niet moeilijk thuis te brengen; want het Litausche adject. grazus ‘schoon,’ ‘liefelijk’Ga naar voetnoot1): dat volkomen regelmatig aan een Nederl. vorm kraak kan beantwoorden, leert ons niet alleen een niet te miskennen ouden verwante van kraak kennen, maar wijst ons tevens den weg om de samenstelling in questie te verklaren, die, als bestaande uit een bijv. nw. kraak ‘schoon, sierlijk’ blijkbaar een compositie is van de soort van openbaar, edelachtbaar, doofstom, enz. In kraak noch smaak hebben we in kraak natuurlijk een subst. te zien = ‘sierlijkheid.’ | |
Toevoegselen.Bij de bl. 141 vermelde volksetymologieën voege men ook nog ons gaanderij, dat men, door aan gaan te denken, uit het ontleende galerij, Fr. gallerie vormde (over den afkomst van dit Fr. woord zie Diez, Wtb., op galea); galerij werd eerst tot ganerij, welk laatste weer met de bekende epenthesis van d tusschen een voorafgaanden vloeienden consonant en een volgende r (vgl. boender, diender, enz. uit boenre, dienre, enz.), gaanderij opleverde.
In de oudere taal vindt men nog wel hier en daar den niet tot s samengesmolten vorm ts = oorspr. des (zie bladz. 151); vgl. b.v. ‘tsmenschen’ (Dietsce Doctr. I, 135), ‘ic hebts te doen’ (Glor. v. Bruysw. 217), ‘god gheefts mi vrome’ (Sottern. v.d. Truw. 34; gheef is imperatief), ‘Die duvel hebts deel’ (Sottern v. Rubben, 21), enz. Mijne vroegere beschouwing (Klink. en Medekl. H. XXXV, § 5), als zoude s, uit des, door aphaeresis ontstaan zijn, vervalt natuurlijk door het boven (t.a. pl.) aangemerkte; in plaats van aphaeresis toch zien we bij de ontwikkeling van 's eerst syncope en dan synaloephe werkzaam.
De zwakke conjugatie van beseffen (vgl. bl. 150) treft men reeds naast de toen nog meest gebruikelijke sterke in de taal der 13de eeuw aan; vgl. b.v. ‘Ic hebbe uwer slage gnoech beseeft,’ vs. 3566 van den Torec.
Een gelijk in elkaar loopen van twee oorspr. verschillende, doch in klank met elkaar overeenkomende, verba, als we (bl. 154) bij | |
[pagina 170]
| |
wadan, gaan, en wadan, een ondiepte doorgaan, hebben waargenomen, vertoont zich ook bij het Hd. laden ‘uitnoodigen,’ dat oorspr. zwak (Got. lathon), zelfs reeds veelvuldig in het Middelhgd, door invloed van het sterke wortelwerkw. laden, ons ‘laden’ (Got. hlathan), lud, geladen, ook de ongelijkvloeiende vervoeging van dit laatste heeft aangenomen; vandaar b.v. einladen, ich lud ein, habe eingeladen, waarvoor oorspr. ladete, geladet of gelat. Evenzoo ook onze oudere taal, welke naast het tegenwoordig, althans in 't imprf., tot de zwakke conjugatie verloopen laden, loed, geladen (= ‘opladen, inladen,’ en eertijds ook = ‘opeen hoopen,’ ‘bezwaren, kwellen,’ ‘bevelen’), het toen eveneens gebruikelijke laden ‘uitnoodigen,’ door gelijken invloed, ook wel, in plaats van volgens den regel zwak, sterk bezigde; vgl. b.v. in de door Scheltema (Letterk. Mengel. I, St. 2,175) aangehaalde Resolutie: ‘De Raet op huyden geladen en vergadert wesende om enich goet middel te vinden,’ enz. Voorts vergelijke men ook nog het Nieuwhgd. (ook reeds Middelhgd.) ungeschoren ‘ongekweld’ (b.v. ‘lass mich damit ungeschoren’), ons ‘met iemand geschoren zitten,’ ons ‘hij schoor met hem den gek’ (naast het regelmatiger ‘hij scheerde m.h.d. gek’), het Nederduitsche ‘De lüde hebt mi scharen’ (sterk part.), d.i. de lui hebben met mij gegekscheerd. Gelijk men weet was nam. scheren ‘spotten, den gek steken’ oorspr. schernen, een van het verloren subst. scern ‘spot’ afgeleid zwak denominatief; door verwisseling met scheren ‘snijden’ intusschen ging niet alleen de n van dit schernen ‘spotten met,’ ‘plagen’ verloren, maar nam het verbum ook somtijds, gelijk we boven zagen, de sterke vervoeging van het laatstgenoemde wortelwerkw. (der 2de kl.) over. W.L. van Helten. |
|