Noord en Zuid. Jaargang 2
(1879)– [tijdschrift] Noord en Zuid– AuteursrechtvrijBijdragen tot onze oudere en jongere syntaxis.I. Infinitief, schijnbaar in plaats van het tegenwoordig deelwoord.Bij den bekenden zestiendeëeuwschen rederijker Houwaert ontmoet men herhaaldelijk de volgende ongewone en zonderlinge constructie van een (steeds door het bijwoord al = ‘voortdurend’ voorafgeganen) infinitief:
Sijnen voet stotende sterf hij al beven.
Paraenesis Politica, 293.
Mithridates sterf ghesont sijnde al spreecken.
Ibid. 296.
Andragoras sterfal slapen in visioen.
Ibid. 296.
Sterf hij een onversienighe doot al bucken.
Ibid. 296.
Dat hij al lachen sijnen Gheest heeft gegheven.
Ibid. 302.
Als door Schipbrekinghe sijn al zuchten en beven
Meer dan hondert duysent Perssen ghebleven.
Ibid. 315.
Zoo men de Sonne al schemelen ziet blijcken,
Id. Pegasides. 13.
| |
[pagina 134]
| |
Sij hebben dees woorden al tieren ghesproken doen.
Ibid. 24.
Twelck hij Palladi toonde al krijseltannen.
Ibid. 85.
Waerom zocht gij mij weer te bedriegen al swijgen?
Ibid. 236.
Dus sprack hij en sloech zijn ooghen al weenen op.
Ibid. 273.
Als Pan haer heeft al vrijen ghebeden.
Ibid. 338.
En sij heeft mistroostich dit al karmen gesproken.
Ibid. 419.
Pandion heeft hem sijn Dochter met zorghen
Al schreyen met weenende ooghen bevolen.
Ibid. 417.
En (sij) al leven zou worden begraven in d' eerde.
Ibid. 681.
Al spreken en zuldij oock nieuwers na gheraeyen.
Ibid. 651.
Enz. enz.
Uit de hier aangehaalde voorbeelden blijkt duidelijk, dat dit al + infinitief in beteekenis gelijkstaat met al + tegenwoordig deelwoord, de constructie, welke bij ons gangbaar is en was (ook in 't Middelnederduitsch gebezigd werd, z. Schiller u. Lübben, Mnd. Wtb. op al, bl. 48) en eveneens bij Houwaert niet zelden voorkomt. Vgl. b.v.:
Calumnije quam aenghetreden al prasende.
Pegasides 46.
Heeft Leander dees schoone Maecht....
Al zuchtende ghenomen mette witte hant.
Ibid. 139.
Dees Vestale is doen weder ghekomen
Mismaect al bloeyende in Neronis presentie.
Ibid. 317.
Zie ook nog Ibid. 30; 130; 180; 302; 383, 385; 426; 721; enz. enz. | |
[pagina 135]
| |
Vanwaar nu dit zonderlinge gebruik, dat ik, op een beneden te vermelden plaats na, totnogtoe alleen in Houwaert's werken heb aangetroffen? Men zou geneigd kunnen zijn in dezen infinitiefvorm een oorspronkelijk partic. praesens te zien, vooral, wanneer men weet, dat dit deelwoord in 't Germaansch, namelijk in 't Gotisch, naast den in de overige dialecten bijna uitsluitend gebezigden uitgang -andi, -endi (oorspr.-andja), ons tegenwoordig -ende, -end, in den nominat. van 't mann. enk. althans, ook dien op -and(s) (oorspr.-anda) kende, welke bij samensmelting der d met n (vgl. den 3den pers. mv. van 't praesens indicat. zij geven, zoeken, visschen, leven, uit het Got. geband, sokjand, fiskond, liband) een lateren participialen vorm op -en had kunnen opleveren. Toch is zulk een verklaring niet zeer aannemelijk; 1o daar we juist in dat Oudgerm. dialect, dat het naast aan de taal van Houwaert komt, in het Oudnederfrankisch, evenals ook in het Oudsaksisch, dat mogelijk invloed op de taal van dezen poëet had kunnen uitoefenen, steeds regelmatig een partic. op -endi ontmoeten; 2o daar ook in 't Gotisch zelve de vrouwelijke vorm van 't deelw. op -andei (oorspr.-andjân), de onzijdige op -ando (oorspr.-andân) uitgaat, dus althans voor 't fem. en 't neutrum geen participiale vorm op -en, maar op -ende, end, zou te verwachten zijn. Nader aan de waarheid zullen we daarom, meen ik, komen, zoo we onze aandacht richten op het bijzonder karakter van een paar met de bovengenoemde voorbeelden analoge constructies als:
Ick lach wel een uyre wacker al geeuwen en gapen.
Paraen. Polit. 15.
Dan als ghij al quelen jaer en dach blijft gaen.
Ibid. 326.
Al diviseeren zijn wij vast voortghegaen.
Pegas. 95.
Hola, ginder komt hij al stijgen voort.
Tafelspel van twee Personagiën, een Krijghsman
en een Boer (niet van Houwaert), 8.
Waarin verschillen deze zegswijzen van de algemeen gebruikelijke, nam. van een werkw. komen, gaan, liggen, met een volgenden locatieven infinitief, ter uitdrukking van een gelijktijdige openbaring van bestaan (vgl. mijn Werkw. H. II § 8 B d, en Kl. Sprkk. II § 25 d)? Alleen in het gebruik van het bijwoord al (= ‘steeds, voortdurend’), ter bepaling van de door den volgenden infinitief uitgedrukte openb. v. bestaan, en in het ontbreken van het oudtijds vóór den locatieven infinitief nog niet zoo sterk als in lateren tijd | |
[pagina 136]
| |
doorgedrongen, eig. overtollige, te. (Gelijk men weet, bezigt de tegenwoordige taal dit te vóór zulke locatieve, een gelijktijdige openb. v. best, uitdrukkende infinitieven, wanneer het voorafgaande werkw. in een niet-samengestelden tijd voorkomt, doch heeft ze de oude constructie, zonder te, nog behouden, wanneer dat verbum met hebben of zijn verbonden wordt; zelfs zegt men ook nu nog ‘hij komt aanloopen,’ ‘hij loopt bedelen’ en ‘hij is visschen,’ naast, ‘ik ben hem te wachten;’ vgl. Kl. Sprkk II § 28 d). In karakter en opvatting (het door al uitgedrukte begrip van ‘voortduring’ daargelaten) komt ‘ik lach al geeuwen en gapen,’ ‘als gij loopt al quelen,’ ‘al diviseeren zijn wij voortgegaan,’ ‘komt hij al stijgen voort,’ overeen met ons tegenwoordig ‘ik lag te geeuwen en te gapen,’ ‘als gij loopt pijn te lijden,’ ‘wij hebben loopen praten,’ ‘ginder komt hij aanklimmen;’ in beide gevallen zijn de vormen locatieve infinitieven der 2de soort, te verklaren door in (vgl. Werkw. H. II, § 8 B). Naar analogie nu van het gebruik van zulke onbepaalde wijzen (met al = ‘voortdurend’), na de verba gaan, loopen, liggen (waarschijnlijk ook na zitten en staan), begon men ook na andere verba, welke anders geen dergelijken locat infinit. bij zich plachten te hebben, dit al + infinitief, ter uitdrukking van de gelijktijdige openb. v. best., te bezigen, en wel waarschijnlijk eerst na andere werkwoorden van ‘beweging’ of ‘rust’ (de twee begrippen, die ook in gaan, loopen, liggen opgesloten zijn); vgl. b.v.:
En die de Werelt ghehanteert (d.i. bezocht)
heeft al Dansen en Springen.
Paraen. Polit. 271.
Alaricus den keyser die viel al hoesten plat.
Ibid. 296.
Dat wij obstinaet al willen de vreucht volghen.
Pegas. 3.
Allerhande visschen sietmen hier met hoopen
Welustelijck spelen en in water swemmen
En al wispelsteerten daelen en clemmen.
Paraen. Pol. 19.
en daarna ook, bij verdere uitbreiding, na verba, als sterven, den geest geven, blijven (= ‘sterven’), spreken, enz. (zie de boven aangehaalde voorbeelden). In de hier gegeven beschouwing van Houwaert's infinitieven worden we voorts versterkt door een eenigszins analoog, bij denzelfden auteur waar te nemen, verschijnsel, waarbij eveneens een | |
[pagina 137]
| |
oorspronkelijke infinitief door ongewone toepassing de functie van een participium praesens schijnt te vervullen, nam. door het gebruik van leven en slapen (rusten), in zinnen als:
En oft mijn Vader oock is doot of leven.
Pegas. 568.
En cost ick weer leven worden.
Ibid. 823.
Soo can de Heer dooden en weer leven maken.
Paraen. Pol. 430.
Totdat Meester en Vrouwe waren slapen.
Pegas. 188.
Dat ick een weynich ben rusten oft slapen.
Ibid. 230.
Hoe licht zou men geneigd zijn hier in leven en slapen (rusten) een partic. te zien, vooral wanneer men leven in de eerste der aangehaalde plaatsen met het er naast staande doot vergelijkt! En toch hebben we hier met niets anders dan met gewone locatieve infinitieven, zonder te, te doen, d.i.: met die der tweede soort (te verklaren door in), na zijn (= ‘verkeeren’), in de 1ste, de 4de en de 5de der aangehaalde plaatsen; (vgl. de reeds bovengenoemde uitdrukkingen ‘ik ben hem te wachten,’ ‘hij is visschen;’ ook in 't Middelhgd. was trîben ‘hij was in 't drijven’ d.i. ‘dreef’ Livl. Chr. 49b, aangehaald door Grimm, Gramm. IV, 92; zie ook mijn Werkw. H. II, § 8 B)Ga naar voetnoot1); met die der eerste soort (te verklaren door tot), na worden (= ‘geraken tot’) en maken, in de 2de en 3de der bovenstaande voorbeelden; (vgl. in 't Middelhgd. wart frâgen, wart weinen, wart suochen, ‘hij werd, d.i. geraakte, tot het vragen, weenen, zoeken,’ d.i. begon te vragen, enz., zie Grimm, Gramm. IV, 7; let ook op de tegenwoordige Nhd. omschrijving voor het futurum, als ich werde gehn, fragen, enz., eig., ‘ik geraak, kom tot het gaan, vragen enz.’Ga naar voetnoot2); de locat. infin. na maken intusschen schijnt niet van zoo ouden datum, maar eerst in navolging van de gelijke constructie na doen, laten, enz. gevormd te zijn, evenals in 't Hd., waar uitdrukkingen, als einen etwas glauben machen en dergel., eerst naar 't voorbeeld van de constructie van thun, lassen, enz., met een volgenden locat. infin., ontstonden). | |
[pagina 138]
| |
Alzoo verklare men de bovonstaande plaatsen als: ‘mijn vader is in het leven,’ ‘kost ik weer tot het leven geraken,’ ‘de Heer kan tot het leven maken (d.i. brengen),’ ‘totdat meester en vrouw waren in het slapen,’ ‘dat ik ben in het rusten of slapen.’ Vgl. evenzoo ook in het Middelnederl.:
Dan selense alle gader slapen sijn.
Glor. v. Bruysw. 700.
Want het sijn die voeten ons heren noch
Wanderen hier inder aerden.
Dat lijden ons Heren (Bibl. v. Moltzer), 5.
d.i. ‘dan zullen ze allegaar in 't slapen zijn,’ ‘want de voeten van onzen Heer zijn nog in het wandelen hier op aarde.’ | |
II. Gaan, komen, loopen, staan, zitten, met een volgend werkw. in de bepaalde wijs.Waar wij, ter uitdrukking van een met de werking gaan, komen, loopen, staan, zitten, gelijktijdige openb. v. best., in de tegenwoordige taal (evenals ook in de oudere) den locatieven infinitief (met of zonder te) bezigen, gebruikte men eertijds daarenboven ook wel, evenals nog hedendaags in het Hoogduitsch, in plaats van de onbepaalde wijs den modus, die met dien van het eerste werkw. overeenstemt. Voor hij loopt te spelen, zij zit te denken, enz., zei men b.v. vroeger ook hij loopt en speelt, zij zit en denkt, enz., evenals nog in 't Hd. ‘er läuft und spielt,’ ‘sie sitzt und denkt,’ enz. Dit feit is bekend genoeg. Minder bekend, althans nog niet bekend gemaakt, is het andere, dat in dergelijke uitdrukkingen meermalen de bepalingen (object, voorzetselbepaling, bijwoord, enz.), die eigenlijk bij het tweede verbum behoorden, bij het eerste, dus vóór de conjunctie en, welke het tweede werkw. met het voorafgaande verbond, geplaatst werden. Vgl. b.v.:
Mijnen mont leyt sijnen lieven mont en kust.
Houwaert, Pegas. 130.
Want hakende sat Hero naer hem en toefde.
Ibid. 147.
En naer 't ghebas der Honden leyt traghe en luystert.
Ibid. 174.
En zat onder den Moerboom haer lief en wachte.
Ibid 735.
als ick om u zit en peyse.
Ibid. 658.
| |
[pagina 139]
| |
Waer af ick mij inwendich sta en verschricke.
Een schoon Tafelspel van drie personagien, t.w.
Eenen Prochiaen, Eenen Coster, Eenen Wever; 4.
(Cat. d. M.v.L. te Leiden, No. 1676.)
Ke hij en meynes niet, hij stater me en draelt.
Ibid. 11.
My dunct dat ghy ooc half met hem staet en guyt.
Ibid. 33.
Omdat hij metter Missen dus leyt en wispelt.
Ibid. 97.
Dus gaet bij me Vrou, die je alleen sit en verwacht.
Coster, T. de Boer, 21.
Soo asse daer tegen mekaer leggen en hassebassen.
Ibid. 36.
hoorje niet, datter een mit vuysten staet an en stoot?
Burghoorn, Snorrepijpen, 27.
nou staet Femmetje Lichtkous hem en wacht.
Ibid.
Of ick een Vercken was, soo leyt hij staegh en grauwt.
Brederoo, Moortje, 48.
Ick mocht u ginder wel soo langh staen en verbeyen.
Ibid.
Dat se mijn op ien stoeltje an de deur sou sitten en verbeyden.
Idem, Kl. v.d. Meulen. 12.
Vervangt men in de hier aangehaalde plaatsen het tweede verbum door den eertijds eveneens gebruikelijken locatieven infinitief, dan merkt men niet alleen, hoe de plaatsing der bepalingen in volkomen harmonie is met de in de laatstgenoemde constructie gebruikelijke, maar ziet daaruit tevens, welke de invloed is geweest, die de aangewezen abnormaliteit heeft te voorschijn geroepen. De bovenstaande plaatsen behooren, gelijk men heeft kunnen opmerken, alle in de 16de of 17de eeuw thuis. Toch ontmoet men het aangewezen verschijnsel reeds vroeger, zeker althans reeds in het | |
[pagina 140]
| |
begin der 15de eeuw; vgl. b.v. het uit dien tijd herkomstige Abel Spel van Lanseloet:
Ghi staet soe weeldelijc (wild) ende claeght
Om ene die luttel om u gheeft.
184.
O scone wijf, in der minnen vier
Soe leght mijn herte te male ende blaect.
450.
Daer ghi al dus omme staet ende claght.
545.
W.L. van Helten.
|
|