Noord en Zuid. Jaargang 2
(1879)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
Volksetymologie.Op het geheele gebied der taalwetenschap heeft zeker geen kapittel van oudsher zoozeer de belangstelling van vaderlandsche geleerden en dilettanten opgewekt als dat der bastaardwoorden. Het nauw verband, waarin dit onderwerp tot onze taak staat, eischt, dat wij er eenige aandacht aan schenken. Tijdens den vrijheidsoorlog mag het, den toenmaligen tijdgeest in aanmerking genomen, een zeer karakteristiek verschijnsel heeten, dat een geleerd genootschap te Berlijn de prijsvraag uitschreef: I. ‘Is volkomen zuiverheid van taal in het algemeen, en van de Duitsche taal in het bijzonder mogelijk? II. Is zij noodzakelijk?’ Beide vragen kan men kortweg met ‘Neen’ beantwoorden. Wellicht zou een of andere wilde horde tusschen eenzame bergen levende hierop ‘Ja’ antwoorden, ieder volk, dat eenig begrip heeft van den voortgang en de werking der beschaving kan zulks niet. Algemeene verbreiding der uitkomsten van kunst en wetenschap, kortom van allen menschelijken arbeid is de sleutel der geschiedenis - en het bastaardwoord drukt er zijn zichtbaren stempel op. Waar andere stemmen zwijgen, is het bastaardwoord een welsprekende getuige van vroegtijdig volksverkeer. Het toont ons, hoe de eerste stralen der Semitische beschaving Griekenland's levenskiemen tot welige vruchtbaarheid wekten; men zou met dien leiddraad een geschiedenis kunnen schrijven van den gezegenden invloed, dien het naburig Griekenland op Oud-Italie heeft gehad; en, om van moderne talen er slechts één te noemen, verzamelde men de Romaansche bestanddeelen van het Engelsch, in sprekende trekken zouden ons de ridderlijke Noormannen op Anglosaksischen bodem tegentreden. Zoo ook onze taal; men moge beweren dat zij van vreemde talen heeft geleend, zij heeft daarentegen ook menigmaal een blijvenden invloed op andere talen uitgeoefend, en, juist onze westelijke natuur, de op onze taal zoo invloedrijke Franschman, vindt in zijn woordenboek menigen Germaanschen overlooper: auberge (ital. albergo) is het hariberga, ‘Herberge,’ ned. herberg; bivouac het Duitsche Beiwacht, ned. bijwacht; boulevard het Duitsche Bollwerk, ned. bolwerk; brèche, Bresche, bres; haveron, Hafer, haver; éperon, Sporn, spoor; maréchal, Marschall, maarschalk; honnir, höhnen, honen; choisir, Oudgerm. kausjan, onderzoeken, danser, tanzen, dansen; écrevisse, Krebs, kreeft; canapsa, Knappsack, knapzak enz. enz. Verscheidene, zooals bivouac, balcon (oudhd. balcho), brèche: evenals lustre van luchter (volgens Bilderdijk) enz. zijn in Fransch gewaad tot ons teruggekeerd. | |
[pagina 126]
| |
Wij laten hier in het midden, wat het Spaansch, waar de bastaardwoorden (d.i. de niet Latijnsche woorden) zeker vier tienden van den geheelen woordvoorraad beslaan, in uitdrukkingen voor begripsnamen, voor het krijgs- en rechtswezen, in dier- en plantennamen, in benamingen voor spelen, gereedschappen en huisraad aan de Germaansche talen verschuldigd is. Het blijkt dus, dat ons volk zich niet behoeft te schamen, omdat het de zuiverheid van taal, waarmee geestdrijvers eenmaal dweepten, niet bewaard heeft, en dat het, in het hart van Europa gelegen, zijn schoot geopend heeft voor de elementen, die het in staat stelden nieuwe vruchten voort te brengen. De eerste aanraking met het Romeinsche wereldrijk aan de oevers van den Rijn, de wereld hervormende leer des Christendoms, de kruistochten, die de wonderen van het oosten naar het verbaasde westen overbrachten, deze en honderd andere invloeden hebben sporen in onze taal achtergelaten, onuitwischbare sporen; met hen zouden we het belangrijkste deel onzer taal moeten missen. Hoe zou de kerk b.v. woorden kunnen missen als: Kansel (lat. cancelli), aalmoes (lat. eleemosyna, Gr. ἐλεημοσύνη), bisschop (lat. episcopus), feest (lat. festum), klooster (lat. claustrum), kruis (lat. crux), priester (lat. presbyter, πρεσβύτερος), pelgrim (lat. peregrinus), martelaarGa naar voetnoot1) lat. martyr, μάρτυς), engel (lat. angelus), duivel (lat. diabolus, διάβολος), preek en preeker (lat. praedicare); of de boer, als paard (mlat. paraverêdus), ezel (lat. asinus), kat (lat. catus); of de huisvrouw als suiker (lat. saccarum, pers. schakar), thee (Chineesch the), Koffie (arab. kahwah); of wij allen als school (lat. schola), brief (lat. breve), kop (lat. cuppa, cupa), venster (lat. fenestra), tafel (lat. tabula), zegel (lat. sigillum), kers (lat. cerasus van de stad Cerasus), perzik (lat. persicum n.l. malum), pruim (lat. prûnum), plant (lat. planta), tabak (Spaansch tabaco, en dit uit het Indiaansch afkomstig) enz.? Wij behooren trouwens geheel anders dan over voornoemde woorden over dien stortvloed van bastaardwoorden te oordeelen, die indertijd als een epidemie onze taal teisterde, dat nationale poëzie en veerkracht kwijnden, toen de zucht tot nabootsing van vreemden, vooral van het Fransch, de hoogere kringen als een booze pest had aangetast. Gelukkig bepaalde zich deze taalverwarring tot de aanzienlijken en zeer enkele kringen van den burgerstand; de kern des volks werd er niet door besmet, ofschoon ook daar eenige uitdrukkingen zijn binnengeslopen - men denke slechts aan de menigte Fransche | |
[pagina 127]
| |
namen en uitdrukkingen bij den met het volk zoo nauw saamgeweven militairen stand gebruikelijkGa naar voetnoot1). De eer van aan die wanorde openlijk weerstand geboden te hebben komt toe aan onze taalzuiveraars en aan hunne, zij het ook gebrekkige navorschingen in Etymologie en Grammatica. Maar, uit een taalkundig oogpunt beschouwd begingen zij een dubbele fout, vooreerst, omdat zij ook internationale kunsttermen, die over het geheel slechts door deskundigen gebruikt worden, wilden vertalen, en ten tweede, omdat zij, tegen den geest der taal zondigend, ook die woorden niet spaarden welke sedert lang het burgerrecht verkregen hebben.Ga naar voetnoot2) Het eerste heeft hier en daar nog plaats en velen weigeren de dwaasheid daarvan in te zien. Zij bedenken niet, dat men om consequent te zijn dan honderden woorden zou moeten vertalen, waarvan de ijverige mannen zelfs niet wisten, dat ze van vreemden oorsprong waren. Venster, heeft een Latijnschen klank, moot het nu verbannen worden; moet men dan niet eveneens de woorden poort en deurGa naar voetnoot3) door andere vervangen? Maar laat ons eindelijk tot de zaak in quaestie terugkeeren. Waar begint en waar eindigt dat vreemde in de woorden? Welk onderscheid is er b.v. tusschen de woorden ‘paard’ en façon?’ Men zegt, het eerste is een genaturaliseerd woord, omdat het in inlandsch, het andere een bastaardwoord, omdat het in buitenlandsch gewaad optreedt. Zeer juist, als men de zaken alleen van het tegenwoordig standpunt beziet. Maar hoe is paard geworden wat het nu is? Antwoord: in overouden tijd (reeds voor de vijfde eeuw) leerden de Duitschers, behalve hun uit Indo-germaanschen voortijd afkomstigen naam voor dat dier, Oudhd. hross, Nieuwhd. Ross, eng. horse, van de Romeinen een andere benaming paraverêdus, dat paard beteekent. Dit woord nu raakt om een of andere oorzaak in gebruik bij het volk, verdringt zelfs ros in zoover, dat wij thans gewoonlijk onder ros alleen een paard van edel ras verstaan, hoewel het woord roskam bewijst, dat dit vroeger anders was. Maar in den loop der eeuwen ondergaat het bastaardwoord paraverêdus - zich eensdeel naar de klankwetten voegend, | |
[pagina 128]
| |
die de overige talen beheerschen, anderdeels uit eigen beweging strevend om zich naar don tongval te schikken - een reeks van wijzigingen (parafrit, parfrit, pferit, perit), (peert) paard, totdat het eindelijk in zijn tegenwoordige gestalte geen spoor van zijn bastaardafkomst meer vertoont. Hoe staat het nu met ‘façon?’ Dit woord beteekent iets, dat zich in onze taal niet zoo gemakkelijk laat vertolken, en het zou dus best mogelijk zijn, dat het bij het volk meer en meer het burgerrecht verkreeg. De boer zou eerst met verzaking van den lastigen neusklank fassong, dan met onzen klemtoon fássong uitspreken, (later misschien vásson). Als dit woord nu eens in den smaak viel en een schrijver voerde het in de schrijftaal in, temeer omdat het overeenkomst heeft met echt Ned. woorden - dan zouden wij het ook algemeen gebruiken en ons ‘façon’ had dezelfde bewerking als paard ondergaan. Wij zijn dus tot het volgende resultaat gekomen: het genaturaliseerde bastaardwoord staat alleen een sport hooger dan het bastaardwoord, en stamt er van af. Of nu een bastaardwoord het burgerrecht verkrijgen, dan wel bastaard blijven zal, hangt daarvan af of de volkstaal het aanneemt. Geschiedt dit, dan neemt het digestie-proces der taal, waarvan wij den aard en de werking moeten opsporen, een aanvang; het voedsel van elders aangevoerd, wordt door de verschillende organen verwerkt totdat de assimilatie volkomen is, en de vreemde stof tot opbouwing van het eigen lichaam verwerkt is. Of om de woorden van den Meester te gebruiken: ‘Valt een bastaardwoord in de bron eener taal, het wordt er zoolang in voortgestuwd, totdat het er de kleur van aanneemt, en trots zijn uitheemsche afkomst op een inlandsch woord gelijkt’ Wij kunnen beknopter een andere klasse van woorden behandelen, waarop wij in het vervolg meermalen terug zullen moeten komen: de verbrokkelde overblijfsels van een vorige taalvorming. Er is namelijk in de geschiedenis eener taal niets aan grooter en sneller wijzigingen onderworpen dan de beteekenis en de voorraad der woorden; wij kunnen onze Middel-nederlandsche dichters zonder goede woordenboeken reeds niet meer verstaan. Soms beproeft de taal, om een oud woord, door het in verbinding te stellen met een meer bekend woord van gelijke beteekenis, op den duur verstaanbaar te doen blijven. Zoo ontstonden: draagbaar (baar; bëren = tragen), muilezel (middelnd. mûl = lat. mulus,) het muildier, (windhond middelnd. wint = windhond) en meer anderen. Deze schade nu deert de taal niet, want zij is rijk en bezit middelen in overvloed om dit verlies te herstellen. Maar de verhoudingen worden eigenaardig, als het afgedankte woord nog in verbinding met andere, 't zij in een werkelijke samenstelling | |
[pagina 129]
| |
bijv. lik-hamo, d. i woordelijk vleesch-omhulsel; waarvan lik = vleesch nog bewaard is in likdoorn terwijl hamo = omhulsel verwant is met ons hem-d, 't zij in een nauw verband (b.v. in een spreekwoord) voortleeft. De taal heeft tegenover dergelijke woorden dezelfde verplichtingen als tegenover bastaardwoorden, maar de invloed der volkstaal op de woordvorming, doet zich gelden en hoe - dat blijkt uit woorden, in welke wel is waar een aloud stamwoord schuilt, doch die, omdat zulks voor den vorm overeenkomst met een bekender woord had, geen aanleiding tot wijziging volgens de volkstaal aanboden. Er zal ons uit blijken, hoe licht de verbeelding van den spreker bij het zoeken naar den oorsprong van een woord op een dwaalspoor geraakt: Meineed bijv. komt niet van meenen of iets van dien aard, maar van mein, dat valschheid beteekent; waanwijs komt niet van waan maar van het oude wan = zonder.
Het tweede gedeelte onzer verhandeling brengt ons van zelf tot eene beschouwing over de werking der volksetymologie op de taal. De man, die de aandacht der geleerde wereld het eerst op dit onderwerp vestigde is C. Förstemann, een beroemde naam op Germaansch taalgebied. Dit onderwerp is sedert door vele geleerden deels beknopter, deels uitvoeriger behandeld, maar er is zelden een diepe studie van gemaakt. Onder de weinige verdienstelijke boeken op dit gebied behoort o.a.: ‘Über deutsche Volksetymologie,’ van G. Andersen (Heilbron 1876) terwijl bovendien bijzondere vermelding verdient het belangwekkend, geestig, met echte taalkennis geschreven werk eener Duitsche dame, Caroline Michaelis (de Vasconcellos): ‘Studiën über romanische Wortbilduug’ (Leipzig 1876) Förstemann besluit zijn pioniersarbeid (in Kuhn's Zeitschrift I) met een aantal vragen waarvan ik hier de voornaamste aanhaal: ‘1.) In welke tongvallen openbaart zich het streven naar taalwijzigingen allermeest? 2.) In welke perioden der taal openbaart zich het sterkst dit vermogen om woorden te assimileeren, welke minder? 3.) Welke klassen van woorden zijn meest ontvankelijk voor de werking der volksetymologie?’ Al deze vragen zijn tot hiertoe nog onbeantwoord gebleven. Het zou veel studie vereischen ze alleen voor het Indogermaansch op te lossen. Wij hebben straks kunnen opmerken, dat inmenging van vreemde en verlies van nationale elementen de beide factoren zijn die de werking der volksetymologie in het leven roept. Beide oorzaken doen zich in elke taal eenigermate gelden, maar de uitkomst is op de eene plaats sneller dan op de andere. Het is ons duidelijk gebleken, dat de eerste het resultaat is eener wereldbeschaving, terwijl de kracht der tweede | |
[pagina 130]
| |
bij een volk naar men beweert in omgekeerde verhouding staat tot de levenskracht zijner geschiedenis. ‘Naarmate de geschiedenis rijker en veel omvattender is, des te sneller openbaart zich het spraakverval; hoe armer, langzamer en trager haar loop, des te trouwer handhaaft zich de taal.’ (Schleicher). Men zou dus bijna het vermoeden durven uitspreken, dat het verschijnsel, dat wij bespreken eigenlijk zijn oorsprong heeft in de talen der beschaafde volken van den nieuweren tijd. Maar ook in dit opzicht moet men voorzichtig zijn, zoolang er niet meer materieel dan tot hiertoe voorhanden is, en zoolang de oude talen, vooral het Sanskriet en het Grieksch, in deze richting niet onderzocht zijn. Zooveel is zeker, dat de Romaansche talen even goed als de Germaansche voor volksetymologieën geschikt zijn. Thans enkele voorbeelden. De meeste onzer weekdagen hebben door volksetymologie eene wijziging ondergaan. Dinsdag is oorspronkelijk de dag van Tius, oudhd. Zio (Tius = grieksch Zευς, skrt. djaus is de hoogste godheid bij de oude Indo-Germanen.) De oorsprong der benaming van den aan hem gewijden dag is zuiver bewaard gebleven, b.v. in het oudnoordsche Tdagr, angels. Tivesdäg (eng: Tuesday). De Germaansche talen zoeken op verschillende wijzen het onverstaanbare woord af te schaffen. Wij vormden Dinsdag, voorheen Dingsdag, met merkbare afleiding van ding ‘gericht,’ de Zuidduitschers soms 't gebruikelijke Zinstag van zins (census). Woensdag heette eens naar een god; men zegt heden nog in Twenthe godenstag, gonstag, = wuotanes tac (eng. wednesday). Vrijdag heeft niets met vrij uit te staan, maar is de dag van Frîa, oudn. frigg (gemalin van Wodan.Wij spreken van jubeljaar, jubelfeest vaak jubilé, het eerste is van het lat annus jubilaeus, dit evenwel van het hebr. jôbêl = een muziek-instrument. Vastenavond ook vastelavond is evenmin de ‘avond voor de vasten’ als oudejaarsavond zou zijn ‘de avond voor oude jaar’ of kersavond ‘de avond voor kerstmis.’ De oude vorm is Fasnacht van middelhd. vasenaht afgeleid, d.i. de nacht waarin gejoeld, twist gemaakt, ‘gefaselt’ (oudhd. fasôn) wordt. In de namen der maanden heeft het Bulgaarsch-latijn een karakteristieke wijziging teweeg gebracht. Eerst schakelt het September, November, December, aan imber vast: Septimber, Novimber, De cimber; later vormt het ter wille van deze ook een Octimber uit October. Het azuur, dat in de dichterlijke beschrijving van de kleur des hemels een groote rol speelt, is de lazuursteen, de lapis lazuli van de middeleeuwsche scheikunde. Het woord stamt af van het arab. lâsu vardun, dit van het pers. lâgvard; de aanvangsletter l werd ten onrechte voor het lidwoord gehouden en weg gelaten. | |
[pagina 131]
| |
Terwijl wij daarentegen in ‘de alchymie’ (arab. al - kîmija) en ‘het Elixir’ (el - ixir) het Arabische lidwoord bij het woord hebben gevoegd. Bij weerlicht denkt men aan een verbastering van wederlichten maar 't is van wetterleichen d.i. weersprong van middelhd. leih ‘de dans:’ lëcken; Luther schrijft nog: ‘Daarom dat gij springt läcket (lecket) met de voeten. Ez. 34, 21, goth. láikan). Hoogst leerzaam is het woord zondvloed. Dit heet in zijn oudsten vorm sinfluot, n.l. de groote, algemeene vloed (sin zooals in Singrün = d.i. altijd groen voor ‘maagdepalm,’ ook Anglos. Sinneaht, sin-niht ‘eeuwíge Nacht’). Maar men bezweek reeds zeer vroeg voor de verzoeking om den vloed ten tijde van Noach in verband met de zonden van het menschelijke geslacht te brengen. In enkele gevallen schijnt de volksetymologie bijna het resultaat van nadenken te zijn. Dit zien we vooral bij twee klassen van woorden, die bijzonder aan taalwijziging onderhevig schijnen te zijn: de namen van dieren en planten. Wij willen bij deze eenige oogenblikken stilstaan. | |
I. Namen van dieren.Als wij met het grootste viervoetige dier beginnen, ontmoeten wij dadelijk den geduldigen olifant, die zich in de talen der verschillende volken al heel wat verminking heeft moeten getroosten. Wij schrijven Olifant maar het lat. heeft elephantus, Grieksch ἔλεφας, maar in Elpenbeen gebruiken wij maar de P; het woord heet in het Middelhd. hëlfenbein, Oudhd. hëlfentpein. De Italiaan brengt daarentegen dit dier in verband met lione de leeuw,’ en liopardo ‘het luipaard’, en maakt er liofante van. Wij mishandelen evenzeer den leopardus, fr. léopard waarvan wij luipaard maken, welk woord Huyghens aanleiding geeft tot eene woordspeling op lui paard. Muilezel, en windhond, zijn herhalingen, om dat het eerste gedeelte dier woorden voorheen reeds het geheele dier beteekende. Hiertoe behoort ook damhert, omdat dam = Middelhd. der tâme, Oudhd. tâmo = Damhert is. Veelvraat heeft niets met veel en vreten te maken, maar is wellicht ontleend aan het Noordsche fiällfras = bergbeer. Bij den naam eekhoorn kan men bezwaarlijk aan een hoorn denken, 't woord moet ontleend zijn aan een nog onbekenden naam (Förstemann vermoedt σϰίουρος, Andersen naar Pictet lat. viverra = fret). In walvisch en rendier is de tweede lettergreep weder overtollig, daar wal = walvisch nog heden en reen (Oudn. hreinn, angels. hrân) = rendier nog in de zestiende eeuw gebruikt wordt. Men heeft hier dus evenmin aan wal = dijk of kade te denken, als aan rennen = loopen. | |
[pagina 132]
| |
Het Italiaansch verandert eenhoren unicorno in liocorno = leeuwenhoorn, vespertillus ‘Vledermuis’ in pipistrello: pipillare ‘pipen,’ basiliscus in badalisco: stare a bada ‘loeren.’ Het Fransch (Oudfr.) en Spaansch maakt van nachtegaal luscinia, lusciniolus een koningin, Oudfr. roisignor, Spaansch ruisenor. Het Fransche marmotte is evenals het Duitsche Murmelthier Ned. mormel, mormeldier (waaronder men thans bezwaarlijk een marmot verstaan zou) van mus montis bergmuis afgeleid. Het Spaansche palafren en het Ital: palafreno zijn aan dezelfde bron als ons ‘paard’ nl. aan het Middelat, paraverêdus, maar met afleiding van freno ‘teugel’ ontleend. Ziedaar de verklaring ook van palfrenier, waarnaast ik alleen op het fr. palefroi te wijzen heb. Ons kreeft ging als écrevisse in een Fransch woord over, daarna werd het door de Engelschen opgenomen en aan de inheemsche woorden craw (krop), crab (krab) als crawfish en crayfish geacclimatiseerd. Om ten slotte nog even bij een mythisch dier stil te staan, staat weerwolf in geenerlei betrekking tot weer, weder of verweeren; het is werwolf, d.i. manwolf, een wezen, dat tegelijk man en wolf is van wër goth. vair, lat. vir ‘de man,’ (λυϰάνΘρωπος). | |
II. Namen van planten.Drop heet in Groningen lekkeris waarbij velen zeker aan lekker denken; 't is echter 't Duitsche lakritze. De oorspronkelijke vorm is in het Grieksch γλυϰύρριζα, ‘zoethout.’ Het Bulgaarsch-Latijn steunende op lignere maakt er van ligniritia. Men moet den laatsten vorm in de verschillende talen tot uitgangspunt kiezen. Het Spaansch leidt er naar regalo regaliz van af, waarvan misschien weer het Fransche réglisse komt. Het woord heet in de vijftiende eeuw leckericz, lackeritz. Velen houden postelein voor een platte uitdrukking voor porcelein en menigeen zal heel deftig praten van ‘porcelein eten;’ porcelein d. i de steen, is van 't Port. porcellano, van porcello Lat. porcus Fr. porc d.i. = varkentje naar een schelp van die kleur, die den vorm van een varken had. Het Mlt portulâca (portulak) is het Duitsche Burzelkraut, Middelhd. burtzel, waarvan het Spaansch verdolaga heeft gemaakt; van verde ‘groen.’ Lat. rôs marinus ons rozemarein, waarbij wij wel eens aan iets anders dan aan zijn Lat. afkomst denken en praten van roze marie, werd in het Engelsch rosemary (rose en Mary); minder poëtisch vormt de Italiaan ramerino, als ware zulks een afleiding van ramo ‘tak.’ De bekende morgendrank vermouth, zekere zuidelijke wijn op bittere kruiden getrokken, ontleent zijn naam aan dien van een dier kruiden, dat bij ons alsem heet en in het Oudhd. wërmuota, in | |
[pagina 133]
| |
welk uot de lettergreep der afleiding is, het Engelsch heeft zelfs worm wood, d.i. wormhout, het Nederlandsch wormkruid. We hooren spreken van pieterselie of peterselie, welk woord behalve in 't door Huët's scherts zoo bekende vers van Bilderdijk niets met Peter of Selia te maken heeft, maar afkomt van petro selînum, d.i. rotsklimop. Wij moeten hiermede dit gedeelte van ons overzicht besluiten: in een volgend artikel zullen wij de volksetymologie nog eens, maar uit een nieuw oogpunt beschouwen. |
|