Bijblad.
Ned. Taal. Vergel. examen Noordgouwe (Zeeland).
Hoe klein is Mier en Zier, sien ickse neffens my!
Sien ick my tegens haer, hoe groot schijn ick' er by!
Wat ben ick voor een Popp, sien ick een Walvisch drijven?
Hoeveel' en gaender niet in zijn Lijf van mijn' Lijven?
Wat is hy by sijn Zee? een gruys van Grondelingh.
Wat sijn die Zee en Land te samen voor een dingh?
Wat zijn de Bergen, die tot in de wolken steken,
Als dunn stoff op den grond niet waerd om af te spreken?
Wat is de heele kloot van all dat natt en droogh?
Een schier onsienlick punt by 's Werelds helder Oogh
Wat is dat oogh bij 't Rond, daer 't vier en twintigh stonden
Ter loops in besich is? wat 's dat Rond by de Ronden
Die 't sluyten als een Nest van Doosen zonder end?
Die sijn gedachten aen sulck stugeren gement?
Hoe kan kij minder doen als met verlegen schaemte
De nietigheden van het ydele geraemte
Daar in sijn' Ziele woont ootmoedigh overslaen,
En uyt het kleinste tot het grootste Wesen gaen,
Gods onbegrijplickheit? Ick weet geen sterker reden
Om opgeblasen waen te pletteren te treden.
a. | De eerste 13 regels in hedendaagsch proza overbrengen. |
a. | De onderstreepte woorden verklaren. |
b. | Algemeene opmerkingen omtrent de hier gevolgde spelling. |
c. | Zijn er ook fouten in dit stukje? |
d. | Is de voorstelling van den dichter juist in reg. 11-12 ‘Wat is dat oogh dat besich is?’ |
e. | Zijn die ‘Ronden’ cirkels of iets anders. |
f. | De laatste 7 regels redekundig te ontleden. |
Verklaring der volgende synoniemen: Zien, kijken, turen, staren, schouwen, aanschouwen, beschouwen; - onzienlijk en onzichtbaar.