Noord en Zuid. Jaargang 2
(1879)– [tijdschrift] Noord en Zuid– AuteursrechtvrijInhoud van Tijdschriften.In Vooruit van 14 Febr. geeft de hr. Geraets als eene ‘aanteekening belangrijk genoeg om medetedeelen’, o.a. dat niets = hgd. nichts en dit afgeleid was van nix, dat sneeuw beteekende. ‘Hieruit’, zoo lezen we, ‘zou men dus kunnen opmaken, dat sneeuw door de ouden als niets werd beschouwd’. Die overoude aardigheid o.a. in de vraag: ‘Wanneer ligt er nix op het dak?’ antwoord: ‘als het gesneeuwd heeft’, is in een schoolblad niet op zijn plaats, de lezers zouden allicht gelooven, dat het waar was. Niet weten is beter dan verkeerd weten. In hetzelfde artikel wordt de uitspraak van wèreld verdedigd tegen die van wéreld; de enkele mededeeling was meer waard geweest dan deze gevaarlijke doolhofswandeling. Ons Recht wijdt in No. 47 en 48 hoofdartikelen aan de Stijloefeningen van den heer Stellwagen; o.a. heet het daar: ‘Bovendien leidt de Haagsche docent thans zijne Stijloefeningen bij het publiek in, als grootendeels opgevangen uit den mond of gevloeid uit de pen van dr. Nassau, terwijl de Stijloefeningen meerendeels oude dictées zijn van den bekwamen directeur der kweekschool te 's-Bosch, dr. Trosée, dictées door den hulponderwijzer Stellwagen, toen hij den hulponderwijzers-cursus te 's Bosch volgde, zorgvuldig in portefeuille geborgen, tot nu toe bewaard en thans als eigen werk uitgegeven.’ Aangaande de betrekking tusschen den heer Stellwagen en zijn ‘leermeester en vriend’ dr. Nassau stelt Ons Recht de vraag: Heeft de heer Stellwagen dr. Nassau wel tienmaal in zijn leven gesproken?’ Zoo noodig kan de Maatsch. van Letterk. eenmaal uit deze artt. een voldoenden voorraad levensbijzonderheden putten. Het jongste No. van De Dietsche Warande (II. 5) is zeer rijk van inhoud. De heer Arnold zet zijn pleidooi (IV) voor ‘Broer Cornelis’ voort. Ter vergelijking met de uitgave van Maerlant's Rijmbijbel door Prof. David geeft Dr. van Vloten vier fragmenten te zamen 186 versregels door prof. H. Suchier te Halle in de boekerij te Munster afgeschreven. Deze fragmenten behooren | |||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||
tot de laatste hoofdstukken van gemelden Rijmbijbel. (Hoofdst. 45 van 't Nieuwe Testament bij David II bl. 681). Prof. Alberdingk Thym van Leuven geeft een art. over Reyer Anslo, waaruit o.a. blijkt, dat Anslo in of voor 1651 reeds 28 jaar oud was en dus niet nà 1622 kan geboren zijn, alsmede, dat hij van de regeering van Amsterdam niet alleen een zilveren schotel, maar ook een ‘lauwerkrans’ ontving. Een artikel over het beeld van Karel van Denemarken te Brugge’ uit het Deensch in het Westvlaamsch overgezet, wordt uit het Brugsche weekblad Rond den Heerd overgenomen. Aan het bijschrift door den Red. ontleenen we het volgende: ‘Onze hollandsche tijdschriften voor letterkunde, kunst, en geschiedenis zijn, met weinig uitzonderingen, tot de pedante of tot de bloemzoete te rekenen. Het krachtige, frissche volksleven stroomt zelden door hunne aderen. Rond den Heerd is rijk aan oudheidkundige en poetische klokspijs; de eene en de andere wordt in sterk gekleurde populaire vormen gegoten en zoo voortgezet.’ Voor de studie van ‘Vondel en de zijnen’ geeft P. Genard een paar officieele stukken betrekkelijk Pater Couvrechef, over wien prof. Alb. Thym van Amsterdam in eene zijner historische verhandelingen over Vondel gewaagde. Verder bevat dit No. een zestal wel niet geheel onbekende, maar toch tot dusverre ongedrukte ‘Hekeldichtjens van Mr. Willem Bilderdijk,’ o, a. op het treurspel Montigny, door H.H. Klijn, een treurspel tusschen 1845 en 1860 de roem der toenmalige rederijkerskamers: Ja, goede Klijn, gij meent het wel,
Maar treurspel maken is geen spel;
Blijf liever aan uw suikerkoken
Dan helden, even voos als gij,
Met bloed en brein van rijstenbrij
Op 't Schouwtooneel te laten spoken.
Twee ‘albumblaadjes’ van Hoffmann von Fallersleben zijn vooral merkwaardig omdat Bilderdijk zich in het zijne zoo goedig en vriendelijk toont en de Red. teekent er bij aan hoe Hoffman v. F. niets dan lof voor Bilderdijk heeft. De Huisvriend van Grand Rapids, geeft, behalve een hoofdartikel van godsdienstigen aard, eenige boekenlijsten en in elk No. een gedicht van een of ander vaderlandsch dichter. We teekenen alleen aan, dat de boekhandelaar J. Bremer te Amsterdam het Nederlandsch Magazijn aankondigt en in de adv. getuigt: ‘Onder de medewerkers worden genoemd de heeren J.M.E. Dercksen, Ds. J.A. Engel, W.J. Hofdijk, Ds. J.J.L. ten Kate, Kwamina, Dr. E. Laurillard enz. (enz.!) allen mannen die zich een wereldberoemde (n) naam op gebied van Historie, Letterkunde, Poezie enz. (enz!) hebben verworven.’ En dan durft men nog beweren, dat in het buitenland niet met voldoende waardeering over onze schrijvers gesproken wordt. Le Progrès gaf in Nov. en Dec. artikelen van den heer Th. Hegener, waarin ernstig wordt gewezen op de noodzakelijkheid om de leerlingen bij het taalonderwijs zelf den regel te laten vinden. De wiskunstenaar laat de eigenschappen der figuren zoeken door 't laten oplossen van vraagstukken; de plantkundige laat planten zoeken en daarna bepalen tot welke soort ze behooren (botaniseeren en determineeren) de natuurkundige zoowel als de scheikundige doet zijne proeven en leert daardoor de eigenschappen der stoffen kennen, alleen de taalkundige meent veelal zijn plicht te doen, als hij een beroep doet op het geheugen der leerlingen. De Eendracht van 30 Nov. bespreekt eene zitting in ‘Zetternamskring’ | |||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||
eene vereeniging, zoo als we ze in Nederland wenschen, nl. eene vereeniging, waarin de leden elkanders werken beoordeelen en ontleden, zonder den minsten geest van vleierij en terwijl men even zoo streng elkanders gebreken aanwijst als elkanders verdiensten roemt. De hier vermelde beoordeeling der gedichten van het medelid Gustaaf Rens bewijst, dat de eerlijkheid voorzit: was er lof, er was ook heel wat blaam. Zulke kritiek is heel wat vruchtbaarder dan die in druk, welke zoo licht kwaad bloed zet. Aan zulk een kring heeft Duitschland zijn bloeitijd te danken. De Levensberichten door de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden uitgegeven (ook afzonderlijk te verkrijgen voor hen, die geen leden zijn) bevatten levensschetsen van dr. G. Ruitenschild, mr. M.F. Lantsheer, H.J. Van Lummel, J.A. Obreen, ds. J.P. De Keyser, ds. H.M.C. Van Oosterzee, J.M. Obreen, mr. J.B. Van Hugenpoth en prof. Boogaard. Onder het opschrift ‘een taalbedervend dichter’ geeft Vooruit in No. 219 een hoofdartikel aan het adres van W.J. Hofdijk. ‘Kennemerland’ is een bundel verhalen uit den ouden tijd, die te merkwaardiger is omdat de ‘romaneen, balladen en legenden’Ga naar voetnoot1) waaraan wij ons te goed doen, bijna zonder uitzondering van anderen gestolen zijn, ook al staat het er niet bij. Hofdijk wil even als Uhland, Schwab en andere Duitsche dichters, de locale kleur bewaren door oude woorden te gebruiken, herhaaldelijk heeft men hem dit verweten en dikwijls ten onrechte. Dat hij er soms misbruik van maakt is niet te verontschuldigen, maar het gepast gebruik is eer te loven dan te laken. De verdienste des dichters mag ons echter niet blind doen zijn voor zijn feiten en het is op valsche beelden en zonderlingen zinsbouw, dat 't blad (soms wat te streng) aanmerking maakt. Hij keurt terecht af uitdrukkingen als: Een grijsaard, aan den voet van een boom als vastgeschroefd. Als de dichter echter van de Friezen schrijft: Ze stortten...... daar mag koppels niet doen zeggen dat ze eerst bij ongetelde hoopen en toen twee aan twee neervielen - natuurlijk is de bedoeling, dat hier geheele scharen werden neergeveld en daar enkele mannen ‘Het ridderlijke staal woedde als bliksem in de stoppels’ is niet mooi, maar toch niet zulk een uitval waard. Er zijn beelden te veroordeelen: maar waarlijk men moet voorzichtig zijn, vooral wanneer 't oordeel in handen kan komen van personen, die niet veel gelezen hebben. Leerzaam is dit art. omdat het doet zien, dat er heel wat toe noodig is om een stuk met oordeel te lezen. Zoo bijv. éen fout: Maar de vlakte smelt weg in de scheemring der (van den) nacht waarbij de Red. terecht aanteekent, dat het roodborstje een half uur voor zonsondergang gaat slapen. Over dergelijke fouten, waaraan de grootste dichters zich hebben schuldig gemaakt, leze men Prof. Dr. Burgersdijk in De Dieren. Waar twee verzen tegenover elkaar gesteld worden, een van Huyghens en een van Victor Hugo met het naschrift: ‘Wat zal nu den lezer beter bevallen, het | |||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||
onverstaanbare geprevel van Huyghens of het sierlijk Fransch van Victor Hugo’, daar was 't noodig op den wansmaak te wijzen, die in onze dagen bewondering vergt voor menig onverstaanbaar, bombastisch Fransch (ook Nederlandsch) gedicht en het oog doet sluiten voor de waarlijk geestige en keurige stukken uit onzen bloeitijd, het laatste alleen omdat de stukken niet zonder eenige inspanning gelezen kunnen worden. De Almanak van 't Nut bevat een art. van den heer C. Stoffel over eenige bastaardwoorden, die we verkeerd gebruiken, verkeerd verstaan. Met nadruk wijst de schr. er op, dat geen ijveraar in staat is éen enkel bastaardwoord te verbannen en dat niemand kan aanwijzen, hoe in 't eene geval een vreemd woord plaats maakt voor een ander, in een ander geval een vreemd woord hardnekkig blijft voortbestaan. Uit den rijkdom van mededeelingen alleen enkele aanteekeningen: Zegen (ook zegenen, zegening, zegenwensch enz.) komt van lat. signum d.i. teeken nl. des kruises. Aan een teeken denken wij niet meer. De lezer neme vooral kennis van de wijze waarop een vreemd woord langzamerhand plaats gaat nemen onder de landskinderen, even leerzaam alsonderhoudend besproken. Verder teeken ik aan: Fiacre ook vigilant naar huurrijtuigen in 1650 in Parijs te huur gesteld om bedevaarten te doen naar het graf van St. Fiachre, een Iersch heilige, eenmaal kluizenaar te Meaux. Koets is hgd. overgenomen uit russ. Kales van fr. calèche oorspronk. russ. Tilbury, victoria, break (niet brik) uit 't eng. tramway voor Outramway, naar Benjamin Outram, die de eerste spoorwegen op dwarsleggers liet maken. Omnibus van lat. beteekenis voor iedereen. Berline naar de plaats der uitvinding. Sjees is fr. chaise (à porteurs) dus draagstoel. Dit woord is merkwaardig, als voorbeeld, hoe de zaak kan veranderen, terwijl de naam blijft bestaan. Dit geldt ook bij de volgende woorden: Sleeper te Amsterdam = huurkoetsier, naar de toesleedjes, voor 20 jaar nog vrij algemeen in gebruik, en naar de vrachtsleden, thans door karren vervangen. Behangsels zijn niet meer aan den muur opgehangen tapijten, maar eenvoudig op den muur geplakte papieren. Gaspitten hebben geen pit; Oorijzers zijn niet van ijzer, maar van goud of zilver. Musket (geweer) van ofr. mousket thans émouchet is de naam van een sperwer met vliegvormige vlekken op de borst. Falconet ofr. (klein kanon) = valkje. Terzerol ruiterpistool hgd. van it. terzeruolo of terzuolo = valk; fr. tiercelet eng. tiercel of tassel mannetjes-valk éen derde (un tiers) kleiner dan het wijfje. Het werda van den schildwacht is hgd. Wer(ist)da? d.i. wie is daar? Dit is ook het geval met schermutseling, hinderlaag, loopgraven en zundgat. Buks is hgd. Büchse waarvan buskruid, busschieter, donderbus en de familienaam Bussemaker. Bivouac, hgd. Beiwache d.i. bijwacht. Jammer genoeg, dat onze goede Ned. benamingen hopman, vendel, zijdgeweer, voetknecht, krijgsman, veldheer e.a. door fr. benamingen verdrongen zijn. In Duitschland komen de echte benamingen weer terug. | |||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||
't Zou 't stuk verminken, bederven zijn, wilden we in 't kort weergeven wat er verder over paleis, paladijn, paltsgraaf, de Paltz, budget, civiele lijst, gezegd is. Hartelijken dank verdient de schrijver voor zijne waarschuwing tegen het gebruik en veelal misbruik van civiele prijs, een woord, dat in dien zin in Frankrijk onbekend is evenals spectakel, dat nooit in 't fr. lawaai beteekent. Zoo is (eng.) buckskin eigentlijk leer en zijn ribs eenvoudig ribbetjes en niet de stof, waarop ze voorkomen; zoo is 't woord chambre-cloak in Engeland onbekend en beteekent (eng.) magazine nooit iets anders dan tuighuis of tijdschrift zeer zeker niet zooals een winkelier in de Kalverstraat schijnt te meenen: winkel van gemaakte kleeren. De Toekomst Dec. bevat het 1e, die voor Febr. het 2e gedeelte van Teirlinck's ‘Lijst der namen van kruiden’. Die lijsten geven overvloedig stof tot studie. Stof tot opmerking geeft Dr. Nolet's scherp artikel ‘Oud-Martelaren op westvlaamsche pijnbank hermarteld’ - 't geldt hier een boek, waarin o.a. uitdrukkingen voorkomen als de volgende, die we ten behoeve der meeste lezers, in het hedendaagsch Nederlandsch vertalen:
We herinneren ons nog het woord van den heer A.C. van der Cruyssen op het Congres te Maastricht gesproken; we willen dat hier niet herhalen. Als onze meening moeten we echter uitspreken, dat het zeer te bejammeren is, als in een klein taalgebied als het onze, zoo ijverig gearbeid wordt aan taalverbastering of zoo weinig gedaan wordt voor taalzuivering. Wat beteekent het of men woord voor woord een stuk uit het Fransch vertaalt of de vertaling doorspekt met woorden uit vroegere eeuwen, die thans niet meer gebruikt worden of althans niet in den zin, waarin ze hier voorkomen. De School (II) zet de ‘Practische Spraakk. Lessen’ van 78. X. voort, zoomede 't artikel over ‘Het aanschouwelijk onderwijs in de moedertaal’ dat in 79. I. begon. Dit laatste artikel verdient vooral waardeering, omdat het het beginsel huldigt, dat het onderwijs in de moedertaal eigenlijk altijd moet gegeven worden, zoodat bij de lessen in de andere vakken wel degelijk gelet moet worden op taal en stijl zoo mondeling als schriftelijk. In No. 12 van 78 geeft De Nieuwe School- en Letterbode een artikel over den historischen roman, dat we vol belangstelling opnamen, maar dat niets zegt. Natuurlijk moet men niet meenen historische studiën te kunnen vervangen door het lezen van historische romans, maar ik geloof, dat men uit Bulwer's laatste dagen van Pompeji uit Limburg Brouwer's Akbar, uit Ebers' romans, uit Scheffel's Ekkehart meer geschiedenis leert en beter ook, dan uit heele stapels schoolboeken. Slechte historische romans zijn natuurlijk schadelijk, maar slechte schoolboeken en tijdschrift-artikelen ook. Voor zooveel wijsheid behoeft men geen bladzijden vol te schrijven. In I en II komen Practische taaloefeningen voor nl. taalregels en oefeningen. De Platdütsche Husfründ geeft in No. 49 en 50 eene bespreking van | |||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||
Reineke Vos. Ut frier Hand van Joachim Mähl, die grootendeels naar Goethe's bewerking, den Reinaert in 't Platduitsch vertaalde. De Volksschool (XII) verdient onzen dank voor een flink artikel Iets over Stijl door R. Boonstra, waarin o.a. een voorbeeld van vormend onderwijs in de taal des lands, die de ziel des lands is en dus meer moet geven dan doode klanken. Ik lees daar o.a. ‘Ik heb de gewoonte iederen Vrijdag een vers door de kinderen te laten opschrijven en van buiten leeren. Eene grondige bespreking gaat dat van buiten leeren vooraf, eene bespreking, waarbij het mij in de eerste plaats om de taal, in de tweede plaats om den indruk, dien 't op 't gemoed der leerlingen maakt, te doen is.’ Dat zal meer aan de opvoeding toebrengen, dan al de regels voor de scherplange en de scherpkorte eGa naar voetnoot1). We nemen nota van schr. vraag: ‘Zou, welbekeken, Vondel niet evenveel recht op bespreking hebben als Piet Hein?’ - Hoe zou menigeen eene school beoordeelen, waar de leerlingen der hoogste klasse de graven uit het Hollandsche huis niet kenden? Zouden er hulponderwijzers zijn, die onze voornaamste dichters en schrijvers uit de 17e en uit de 19e eeuw niet kenden, met zooveel van hunne werken als hunne leerlingen moeten kennen van de verschillende vorsten en helden? Ik hoop van niet. Niet onverdienstelijk zijn Nieuwkuijk's proeven van woordverklaring (verbroederen, verijdelen, voorwendsel, weerhaan) de laatste zin bevat evenwel een valsch beeld: ‘politieke weerhanen, die steeds de opkomende zon aanbidden’ - dat doen geen hanen. Er had kunnen staan: ‘weerhanen, mannen, die enz.’ In (I.) doet Alb. Steenbergen een hoogst nuttig werk met een stuk van Asselijn te behandelen om het blij- en kluchtspel der XVIIe eeuw te doen kennen. Dr. Jan te Winkel geeft de verklaring (beteekenis en afleiding) van eene menigte woorden. We kunnen van den rijken inhoud slechts enkele zaken aanstippen:
| |||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||
In (II) geeft K een artikel Over Bestaanszinnen en hoedanigheidszinnen. De Taalkundige Bijdragen II. 2. geven niet zooveel van rechtstreeksch nut voor de school en de studie des onderwijzers als II. 1. De inhoud is meer geleerd en daardoor meer geschikt voor taalgeleerden, echte philologen, dan voor Nederlandsche onderwijzers, die een inzicht in hunne moedertaal zoeken te verkrijgen. In de Paedagogische Bijdragen afl. 6, 7 en 8 ontmoeten we het 2e en 3e hoofdstuk van een artikel over Milton. Dit stuk geeft, wat ongeveer elk handboek der letterkunde geeft, maar het zal bezwaarlijk den dichter doen kennen en waardeeren dewijl zijn zoetvloeiende verzen hier worden weergegeven.... in proza!! Waarom dat? terwijl op bl. 207 en 208 een gedicht in 't oorspronkelijke voorkomt. Op bl. 207 lees ik o.a. ‘Negentien psalmen zette hij over; (d.i. vertaalde hij) ‘wel een bewijs dat vooral de Bijbel de bron was, waaruit hij onophoudelijk putte.’ Kracht van bewijzen vind ik hierin niet. - De mededeeling der prozavertalingen bevreemdt te meer, dewijl op bl. 222 en 223 Duitsche gedichten onvertaald voorkomen. Verder verricht X een verdienstelijk werk, waar bij de germanismen en andere verkeerde uitdrukkingen opsomt in een ter beoordeeling gezonden werk gevonden. X noemt 't alles germanismen, maar de meeste zijn 't niet. Het Nederlandsch Museum van Gent bevat een aardige novelle van E. van der Ven getiteld Mijn neef Gerrit die evenwel al weer o.a. op bl. 216, 220, 221 een treurig voorbeeld is van de toenemende verderfelijke werking van wat men tegenwoordig goedvindt realisme te noemen, maar wat inderdaad niets dan platheid is. De novelle en de roman behooren tot de voortbrengselen der poetische literatuur en als zoodanig tot het gebied der kunst. De kunst nu blijft vreemd aan kroeg- en bordeeltaal, immers de eerste eisch der kunst is, dat ze het gevoel van lust opwekke en dat kan ze alleen wanneer ze alleen het schoone vertoont, | |||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||
doet ze dat niet, dan wekt zij 't gevoel van onlust op en vertoont een mislukt beeld van kunst. Dat Zola's werken bij dozijnen drukken beleven bewijst alleen, dat er zeer veel menschen zijn, die het aan innerlijke beschaving en kunstgevoel ontbreekt en die behagen scheppen in vuilheden. Welk een anderen, weldadigen indruk maken de zangerige gevoelvolle liedjes van de heeren Droogenbroeck en G. Antheunius. De belangrijkste uitgave in de laatste maand is eene nieuwe aflevering van het Woordenboek der Nederlandsche Taal zijnde de zevende aflevering van de derde reeks. Deze loopt van Gekken tot Gelegenheid. We zullen thans over deze aflevering niets zeggen: prof. Mr. H.E. Moltzer te Groningen had de vriendelijkheid, ons daarover een artikel voor een volgend No. te beloven. Van het nieuwe tijdschrift School en Studie zijn drie no. verschenen. No. 1 bevat eene lijst van school- en studieboeken bij de beoefening der Nederlandsche taal. Deze lijst wordt in No. 2 voortgezet. Deze lijst is niet zoo gemakkelijk te maken als 't lijkt. Als men ook fraaie letteren geeft, is schifting volstrekt noodig en neemt men zelfs Meerbeke's Waarnemingen en Waarheden op, dan is er al heel wat meer te geven. Wat baat het of men voor de Bibliotheek voor jonge onderwijzers aanbeveelt, eene (welke?) editie van Sara Burgerhardt die NB! niet in den handel is. Er is toch ook eene editie wèl in den handel. Zoo geeft men ook op: Fruin Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog met het bijschrift Niet in den handel!! Deze boekenlijst moet natuurlijk een karakter hebben en den geest der redactie vertegenwoordigen, maar... plaatst men dan ‘voor jonge onderwijzers’ de opvoedkundige werken van Beneke en Spencer op éene bladzijde en vermeldt niet Drbal-Kollewijn, geheel in den geest van Herbart? En wat moeten jonge onderwijzers met Guizot, Montesquieu en Mignet; onderwijzers nl. die thans nog op de Camera Obscura en derg. opmerkzaam gemaakt moeten worden? In No. 2 waarschuwt de heer Stellwagen terecht tegen eenige barbarismen, die steeds veelvuldiger bij ons voorkomen en de beer A. v.d. W. behandelt een groep synoniemen. De heer Bogaerts geeft in No. 3 een zeer lezenswaardig stuk, nl. ongeloofelijke fouten door hem in opstellen gevonden en wel van die fouten, welke de schrijver zou willen verdedigen ongeveer als die in 't oude versje op ‘de leeuw bij Waterloo’. Hier ligt de leeuw, hij sluimert zacht
En waakt voor Neerland's grond
Gestadig houdt zijn oog de wacht
En ziet verbaasd in 't rond!
De Heer Heymans verdient onzen dank voor zijn flink pleidooi voor datgene, wat tot de fantasie spreekt; zijn woord vinde overweging in den tijd, waarin bij het onderwijs in taal- en letterkunde helaas zoo ijverig gestreefd wordt naar de zegepraal der doode letter. Over ‘Woordverklaring’ zijn we niet duidelijk genoeg geweest, althans de heer Koenen plaatst in No. 3 een artikel, waarmede ik het grootendeels eens ben en dat toch min of meer tegen het door ons geplaatste schijnt gericht te zijn. We hopen de zaak eerlang breedvoerig te bespreken. De beantwoording der vragen is het minst gelukkig geslaagd: de afleiding van angel en het gebruik van voet, poot, been zijn waarlijk vrij zonderling besproken. Dit tijdschrift heeft plaats voor artikelen, over onderwerpen, die in de schoolbladen nooit besproken worden: daarom juichen wij de uitgave toe; wij stonden bij de eerste afleveringen ditmaal wat langer stil, omdat het tijdschrift pas nieuw is en dus nog niet zoo algemeen bekend zal wezen. |
|