Taal en stijl van recht en wet.
't Is bekend, en 't wordt erkend, dat de taal en de stijl van recht en wet over 't algemeen niet aantrekkelijk is. Doordien er zooveel juistheid in vereischt wordt, komt er veel droogheid in. Verregaande juistheid, - hoewel in recht en wet noodig, - leidt tot dorre en vervelende omschrijvingen. Waar een werkman, in zijn pijpekop kijkende, zegt: ‘ik ben uit’, dan zou de stijl van eene wet of eene rechtspraak vorderen: ‘het vuur van de tabak in mijn pijp is uit’. Toch zijn er ook op 't gebied van rechtspraak en wetgeving somtijds uitdrukkingen te vinden, die iets dichterlijks hebben, iets teekenachtigs, ten minste. En met name in oude wetten en vonnissen komen daar proeven van voor. Daartoe breng ik bijv. de uitdrukking kraken, waarmee wordt aangeduid het schenden van plantsoen; - 't gebruik van voorhoofd, in betrekking tot een huis, dus in den zin van gevel; - de toepassing van overlijden op eene tijdsruimte, als: de maand overleden zijnde. Ik wijs op kommer in de beteekenis van last, als: baten en kommeren, voor baten en lasten. Zoo was een erf, met hypotheek bezwaard, in den ouden tijd een bekommerd erf. - Een meisje, dat nog niet verloofd was, was nog onbesproken. Zie! deze uitdrukking is links en rechts teekenachtig: de verloofde is besproken, door haren aanstaanden echtgenoot, - en zeker ook, in anderen zin, besproken door vriendinnetjes en vijandinnetjes. Maar niet verloofd is onbesproken. - Wat niet te voorzien was, heette onzienlijk,
bijv. tempeest of ander onzienlijk fortuin. - Wat iemand in drift sprak of deed, sprak of deed hij in haastigen moede; hij beleedigde