Noord en Zuid. Jaargang 2
(1879)– [tijdschrift] Noord en Zuid– AuteursrechtvrijIets over heffen, hoofd en nog wat.In No. 1 van den Tweeden Jaargang van Noord en Zuid komen eenige beschouwingen en uitspraken voor van den heer Eichman, die niet onwederlegd mogen blijven. Zij betreffen deels algemeene stellingen, deels meer bijzondere punten, die tot zeer verkeerde meeningen aanleiding zouden kunnen geven. Hooren wij eerst den schrijver: ‘Gaan wij onze zeekusten langs, al aanstonds treft het ons, klanken te hooren, gelijk aan die, welke aan de overzijde, in Albion, gehoord worden, woorden juist nog zóó, of eenigszins gewijzigd, als ze in 't Ags. voorkomen. Weer anders is onze ervaring, wanneer wij de streek van de oostelijke grenzen onzes lands langs wandelen. Daar schijnt het Goth. element, naar den Frank. Duitschen trant gewijzigd, nog heerschend te zijn.’ Hieraan hebben wij voorloopig genoeg. Ieder, die maar een heel klein beetje weet van de verhouding tusschen de verschillende Germaansche talen en dialecten, vindt bovenstaande opmerkingen op zijn zachtst,.... zonderling. Toch kan 't zijn nut hebben, die vreemdigheid in 't licht te stellen. We kunnen dat doen, door even te vragen: wie waren de Angelsaksen? Dat waren Germanen, zal men zeggen, die uit het noordwesten van Duitschland naar Brittanje zijn getrokken, zoo omstreeks de helft der 5e eeuw. Juist, en hebben nu de bewoners van 't westen van ons land later zooveel omgang met die | |
[pagina 81]
| |
Angels. gehad? Niet meer dan hunne overige landgenooten. We weten, dat Angelsaksische predikers zich hebben beijverd, onze voorvaderen tot Christenen te maken. Hebben ze hun dan toen tevens 't een en ander geleerd van hunne taal, of zijn door hun' invloed allerlei Angelsaksische woorden onder hunne bekeerlingen in gebruik gekomen, zooals bijv. later onder de regeering der Bourgondische vorsten eene menigte Fransche woorden en uitdrukkingen? Niets van dat alles en wel om de eenvoudige reden, dat zij eene taal spraken, welke vooral door de Friesche en Saksische bewoners van ons vaderland volkomen werd verstaan. Iedereen heeft wel eens gehoord van de treffende gelijkenis tusschen vele Friesche en Engelsche woorden; kan dit verwonderen, wanneer men weet, hoe nauw de stammen, welke die woorden gebruiken, met elkander verwant zijn? En zoo is 't ook nog met 't Saksisch der tegenwoordige bewoners aan onze oostelijke grenzen en 't Angel-Saksisch uit den tijd van Koning Alfred. Wel verre dus, dat de overeenkomst van 't Ags. met Nederl. dialecten 't grootst is in 't Westen, vindt men haar juist in 't Noorden en Oosten van ons land. Maar die overeenkomst berust niet, zooals de Schr. ons zou willen diets maken, op eene overneming der woorden van een vreemd volk, maar op 't welbekende feit, dat Angelen, Saksen en Friezen allen Nederduitschers, allen verwanten van elkander waren, die van hunne gemeenschappelijke voorvaderen denzelfden woordenschat hadden geërfd. Beweren wij nu hiermede, dat er in Nederland geene woorden worden gebruikt, die, zoo dan al niet aan 't Angelsaksich, ten minste aan 't latere Engelsch zijn ontleend? Och neen, onze visschers zullen er wel eenige uit Engeland hebben meegebracht, die in hun dialect, - daarom nog niet in 't Nederlandsch -, gebruikt worden en niemand zal er aan twijfelen, of biefstuk, stoppen (ophouden), mail, rails, enz., enz. zijn Engelsche woorden. Maar wat elders geene weerlegging zou verdienen, doch hier niet zonder tegenspraak mag blijven, is de volgende uitspraak van den heer E.: ‘Ons woord heffen zal wel voorzeker uit 't Ags. bij ons zijn achtergebleven.’ Dat klinkt ongeveer, alsof iemand zei: ‘De woorden: stad, brood, bier, boter, hand, vorst, koning, enz. zijn zeker door Duitsche grasmaaiers aan de domme Nederlanders geleerd.’ En waaruit besluit de Schr. nu deze overneming? ‘Dat blijkt uit de vervoeging van 't ww. zoowel in 't Ags. als in onze taal. In 't Ags. Aant. wijs Teg. tijd 3e pers. he hefth, verl. tijd, hóf (ó beteekent eene lange o ook wel ô geschreven), we hófon, deelw. hafen. In 't Nederl. in de zelfde tijden en personen: hij heft, ik hief, wij hieven, geheven.’ Nu is 't voor elk, die zien kan, duidelijk, dat juist de vervoeging nog al afwijkt; hôf en hief, hôfon en hieven: wie 't verschil daartusschen nog niet opmerkt, mag wel eene bril noodig hebben. Daarop dus de verzekering te bouwen, dat heffen aan 't Ags. moet ontleend zijn, heet waarlijk op een' zandgrond zijne woning op- | |
[pagina 82]
| |
slaan. De Schr. kan van den oningewijden, doch opmerkzamen lezer niet anders verwachten, dan dat deze door 't verschil der klinkers in den verl. tijd sterken twijfel gaat koesteren omtrent de eenheid der bedoelde woorden. Nu behoeft men zich echter niet ongerust te maken. De Ags. ô beantwoordt aan eene Nedl. oe en 't ww. heffen had dan ook bij onze voorvaderen ongetwijfeld in den onvolm. verl. tijd eene lange o, die later als oe werd uitgesproken. Zoo lezen we in den Hêliand, de Saksische Evangeliën-harmonie uit de 9e eeuw, die wel niet in 't Nederlandsch is geschreven, maar ten minste in een dialect, dat ook gesproken werd in 't oosten van ons land: thar hôf he is hendi up: daar hief hij zijne handen op. En zoo werd dan ook bij de oude Friezen 't werkwoord vervoegd: inf. heva, 3e pers. hefth of hevet, verl. tijd hôf, hôven, deelw. heven of geheven (zie Richthofen: Altfriesische Rechtsquellen). In lateren tijd eerst zijn de vormen met ie ingedrongen, evenals in: schiep voor schoep, wies en wiesch voor woes en woesch, zooals in iedere goede Spraakkunst te lezen staat. Is 't dus aan geen twijfel onderhevig, of 't Ags. hebben is één met 't Nedl. heffen, uit 't bovenstaande zal 't nu wel duidelijk zijn geworden, dat althans de Friezen en Saksers onder de bewoners van Nederland 't niet behoefden te ontleenen aan hunne broeders van overzee. En de Franken bezaten 't even goed. Men sla slechts de zoogenaamde Wachtendonksche Psalmen op, waarvan Prof Cosijn heeft bewezen, dat ze in een Frankisch (Limburgsch) dialect zijn geschreven, en men vindt: hevon sal ic heinde mîne: heffen zal ik handen mijne: Ps. 62: 5. Waartoe zooveel woorden, zal misschien deze of gene vragen, over zulk eene eenvoudige zaak? Om duidelijk te doen zien, hoe verkeerd men kan oordeelen, wanneer men, gewapend met een woordenboek, over één der oudere Germaansche dialecten, over taalquaesties uitspraak wil doen. Had de Schr. 't Oudhoogduitsch geraadpleegd, misschien zou hij dan beweerd hebben, dat de Nederlanders hun ww. heffen niet uit 't Westen, maar uit 't Oosten hadden gehaald; immers dáár luidde de inf: heffan, wat nog meer lijkt op 't tegenw. Nederl. dan de Angels, vorm. Zooals 't den schrijver met 't Ags. gaat, zoo gaat 't hem ook met zijne verzekering omtrent 't Gothisch. Meent de heer E. dan, dat de Gothen aan onze oostelijke grenzen hebben gewoond? Is 't dan niet iederen taalbeoefenaar bekend, dat, toen Ulfila voor zijne landgenooten den Bijbel vertaalde, dezen aan de oevers van den beneden-Donau woonden? Zijn de Gothen dan later in West-Duitschland gaan wonen? En wat beteekent die ‘Frank-Duitsche’ kleur, waarvan de Schr. spreekt? Weet men dan niet, dat aan onze oostelijke grenzen zoowel Saksers als Franken wonen? De heer E. leze eens 't voortreffelijk opstel van Prof. Kern in den Taalgids over 't Graafschapsch en zie | |
[pagina 83]
| |
daaruit, hoe dit nog door en door Saksisch gekleurd is. Of hij make eens kennis met Van Helten's Klinkers en Medeklinkers, waarin hij de verhouding der Germaansche dialecten vindt opgegeven. Doch genoeg - geen der lezers van dit Tijdschrift late zich beetnemen door deze verzekeringen, maar herinnere zich liever de woorden van den Schr.: ‘Eene te eenzijdige beschouwing van onze taal maakt, dat men (allerlei gewichtige feiten) over 't hoofd ziet, en er ontstaat alzoo eene verkeerde voorstelling van den aard onzer taal en de beteekenis der woorden. Ja zelfs waagt men veronderstellingen en bouwt daarop voort, tot men eindelijk tot de bekentenis moet komen, dat men op een' zandgrond gebouwd had.’ Nu we ons goed recht op een echt-Nederlandsch heffen hebben gehandhaafd, willen we eens even zien, wat er is van een paar zoogenaamde afleidsels van dit werkwoord. Volgens den Schr. tellen we daaronder ook: heft of hecht en hoofd. Heft of hecht = handvat, heeft in den vorm niets, waardoor wij ons tegen de afleiding van heffen zouden verzetten, doch de beteekenis wijkt al te sterk af, dan dat we niet zouden gaan twijfelen. Immers heffen = opbeuren, ‘met kracht opwerken,’ past al heel slecht bij hecht = handvat of 't adj. hecht = sterk, vast, waarvan hechten = vastmaken. Gelukkig bestond en bestaat er een ww., dat, als grondwoord van hecht, niet alleen naar den vorm, maar ook naar de beteekenis uitnemend dienst doet. 't Is ons ww. hebben. Dit had vroeger niet alleen de beteekenis van bezitten, maar ook die van houden. Geen wonder, wie wat vasthoudt, heeft het, en wie wat heeft, tracht het ook te houden. In 't Goth. komt gefahana haban voor in den zin van: gevangen houden en habaidedun Johannen thatei praufetes vas beteekent klaarblijkelijk: (zij) hielden Johannes, dat (hij) profeet was = zij hielden Johannes voor een' profeet. En zoo is in de straks genoemde Psalmen: hatta sia ovirmuodi de vertaling van: tenuit eos superbia, letterlijk: hield hen (vast) de hoogmoed. Wij behoeven dus niet verder te zoeken; van dit ww. komt: hef-t = houvast en hech-t (adj.) = wat houdt, vast staat, dus: stevig. Eene andere vraag zou nu zijn, of hebben ook verwant is met heffen. Jacob Grimm zegt daarvan in zijne Deutsche Grammatik II, 8 bij 't bespreken van heffen: ‘fällt zu dieser Wurzel auch haban (habere, tenere), weil was man hebt man hält?’ Zooals men ziet, durft de groote Duitsche taalgeleerde geen bevestigend antwoord geven; maar al kon men dit doen, dan nog was hecht niet afkomstig van heffen, maar van hebben. En thans het woord hoofd. Om te zien, of dit een afleidsel van heffen kan zijn, willen we eens nagaan, welken klinker dit woord in de verschillende Germaansche talen vertoont. We beginnen daartoe met 't Gothische haubith, waarin eene áu voorkomt, die steeds beantwoordt aan eene Nederl. scherpe oo. 't Angelsaksisch heeft heáfod, | |
[pagina 84]
| |
de eá is de tweeklank, die steeds overeenkomt met eene Goth. áu. 't Oudsaksisch heeft hôbid; in dit dialect heeft de ô of de waarde van de Goth, áu of der Goth. ô = Nedl. oe. Daar nu echter 't Nedl. woord niet hoefd, maar hoofd luidt, mogen we veilig aannemen, dat ook hier de ô = Goth. áu. (De heer E. plaatst OS. hovid en hôbdid naast elkander, zonder te vermoeden, dat de eene schrijfwijze de andere uitsluit of onnoodig maakt.) 't Oudhd. geeft den vorm houbit, waarin alweer ou = Goth. áu. 't Oudfriesch schijnt af te wijken, immers vinden we daar: haved, doch deze a is ontwijfelbaar lang, en de lange a beantwoordt in dit dialect verscheidene malen aan eene Goth. áu; zoo is Goth. hlaupan (loopen) = Friesch hlâpa. 't Oudnoorsch eindelijk heeft höfuth, doch dit staat voor haufuth; daar in On. handschriften zoowel de ö uit a ontstaan, als de eigenl. au door au wordt voorgesteld, heeft men zich hier in de schrijfwijze vergist. (Zie Heyne's Grammatik en Jonsson's Oldnordisk Ordbog.) Den lezer, die den moed heeft gehad, 't bovenstaande te volgen, zal 't nu duidelijk zijn, dat in alle Germaansche talen de schoonste overeenstemming bestaat ten opzichte van den tweeklank, die oorspronkelijk in hoofd voorkwam. Wanneer wij nu 't achtervoegsel van 't woord weglaten, houden wij een' stam haub, hauv over. Van welk werkw. zou nu deze stam afkomstig kunnen zijn? Van geen ander dan van een ww. der zoogen. 5e klasse, d.w.z. van een ww., dat vervoegd zou worden als gieten en buigen. Immers deze ww. hadden in 't Germaansch oorspronkelijk in den onvolt. verl. tijd enkelv. den tweeklank au, thans oo. Maar dan is 't ook niet mogelijk, dat hoofd afkomstig is van heffen, dat steeds heeft behoord tot de 6e klasse, die in den verl. tijd in 't Goth. geene au maar o, in 't Nedl. geene oo maar oe vertoont: heffen - hoef, niet hoof, totdat het, als wij boven opmerkten, eene ie in plants van ee aannam. En hiermede is dan ook de verheffende gedachte van den Schr., dat het hoofd het ‘verheven’ deel des lichaams is, in rook vervlogen. De welwillende lezer zal nu zeker wenschen, dat wij, na te hebben afgebroken, ook opbouwen en hem dus vertellen, waar hoofd dan wèl vandaan komt. Laten wij voorop stellen, dat 't al heel wat gewonnen is, wanneer wij van eene dwaling verlost zijn; 't is toch beter te bekennen: ik weet het niet, dan te meenen, dat men 't wel weet. Toch willen wij beproeven, of we niets naders omtrent ons hoofd kunnen te weten komen. We gaan daartoe 't Latijn raadplegen. Hier luidt hoofd: caput, gen. capitis: de stam is dus: capit. Nu kan men, als men Lat. met Ned. woorden vergelijkt, dikwijls opmerken, dat er eene vaste verhouding bestaat tusschen de medeklinkers in beide talen. Zoo komt eene Lat. c of k overeen met eene Ned. h, eene p met onze f, soms ook v en eene t met onze d, die uit th is ontstaan. Waaruit volgt, dat we een driedubbel recht hebben, om capit en hooved, hoofd voor 't zelfde woord te houden. Men wachte | |
[pagina 85]
| |
zich nu echter in de fout te vervallen, die we straks afkeurden, door nu te meenen, dat de Nederlanders hun hoofd aan de Romeinen te danken hadden. Neen, de lezer gelieve zich slechts te herinneren, dat de Romeinen, zoowel als onze voorvaderen, behoorden tot den grooten Indo-Germaanschen volksstam, en hij zal begrijpen, dat ook hier weer sprake is van twee woorden, die uit eene gemeenschappelijke bron zijn gevloeid. Wat kan ons nu deze wijsheid echter baten? Zeer veel. In 't Latijn toch komt het ww. voor, waarvan capit is afgeleid: dit ww. luidt capere en de hoofdbeteekenis daarvan is: grijpen, vatten, pakken. Ziedaar dus 't begrip, dat ook aan ons woord hoofd ten grondslag ligt: hoofd is 't omvattende, begrijpende, doch niet in geestelijken, maar in stoffelijken zin. De oorspronkelijke bet. van hoofd zoowel als capit is nl. die van schedel en deze omvat dat gedeelte van 't hoofd, 't welk in engeren zin dien naam draagt.Ga naar voetnoot1) Eéne bedenking zal nog bij den lezer bestaan. In hoofd zagen wij oorspronkelijk eene au en in den wortel cap vonden wij eene, nog wel korte, a. Mogen wij nu toch wel, met 't oog op dit verschil, aannemen, dat căpit en haubith één zijn? Niet eer wij hebben gezien, dat wel meer eene Lat. ă aan eene Germ. au beantwoordt. Doch ook zoo'n voorbeeld laat zich niet lang zoeken. 't Lat. heeft een ww. răpere = wegnemen, waarvan een znw. răpina = roof. Nu heeft roof ook eene scherpe oo uit au (vgl. Nhd. raub) en wij mogen deze de evenredigheid opzetten: răpere: rooven = căpit: hooved.Ga naar voetnoot2) Hebben wij nu reden, zooals de Schr, meent, om ons te verhoovaardigen op de ‘verheven’ beteekenis van ons woord hoofd tegenover 't Hd. Kopf? Zooals wij zagen, is 't grondbegrip van hoofd: vatten, bevatten. En van 't Hd. Kopf? Precies 't zelfde. Dit Kopf toch is, evenals ons kop = hoofd, 10 schepels, kopje, ontleend aan 't Lat. cuppa, waarvan ook de Franschen hun coupe en de Engelschen hun cup hebben. Dit cuppa, in ouder Latijn ook cupa = van dit laatste hebben wij kuip - had de beteekenis van vat, kuip en vandaar drinkbeker. Uit deze beteekenis ontwikkelde zich die van hersenpan, schedel, waarbij men zich herinnere, dat de oude Germanen de schedels der verslagen vijanden gebruikten als drinkschalen. Ook in 't Fransche tête vinden wij dien overgang van beteekenis. Tête luidde vroeger teste en is geen ander woord dan 't Lat. testa = kruik, vat, pot; geen ander woord ook dan ons test (in eene stoof). Wij zien dus, dat ook | |
[pagina 86]
| |
aan kopf, kop oorspronkelijk 't begrip van ‘'t omvattende, 't begrijpende’ eigen was; ook ons vat, mv. vaten is van denzelfden stam als 't ww. vatten.
Er zijn nog enkele andere opmerkingen te maken over de beweringen van den heer E. Over de fraaie verklaring van goedsmoeds als een adjectief, over de s tot vorming van adjectieven, ons bijgebleven uit het Gothisch (!) kan ik zwijgen. Men zie het stukje van H. over dit punt. Maar ook de verklaring van kinds in Hij is kinds en de gevolgtrekking, daaruit afgeleid, dat men daarom moet schrijven kindsheid, alsook de s in: Wat is het hier doods en Die jongen is speels verdienen bespreking. Dat deze woorden met sch en niet met s moeten worden geschreven, is mijns wetens nog door niemand geloochend. En geen wonder. Ze zijn adjectieven en deze worden gevormd van znw., niet door s maar door sch, voorheen en soms nog isch. Voorbeelden geeft elke Spraakkunst in overvloed. Zij beteekenen: afkomstig van, behoorende tot, gekenmerkt door, thuis behoorende in, gelijkende op. Zoo is kindsch voorheen geweest kindisch en beteekende zoowel kinderlijk als: lijkende op een kind. Bij Kiliaan vindt men nog kindisch zoowel als kindsch. Wel komt ook de vorm kinds bij hem voor en schrijft hij ook kindsheyd, maar dit beteekent alleen, dat in zijn' tijd de sch aan 't einde der woorden reeds gedeeltelijk stom was geworden. Wil men zien, dat dit woord, praedicatief zoowel als attributief sch heeft gehad, men raadplege bijv. het Mdh. of Mndd. In 't welbekende Mhd. Wörterbuch van Benecke leest men: der viel kindische man, = de zeer jonge man en dâ er in so kindischen sach: toen hij hem zoo jong zag. En in 't Mndd. Wörterb. van Schiller en Lübben: wente hy noch kindesch was, so wart des rikes vormunder hertig Woldemer = omdat hij nog kindsch (= een kind) was, zoo werd des rijks voogd hertog Woldemer. Vooral 't laatste vb. is, dunkt mij, nog al sprekend. En dit zijn getuigen uit den tijd, toen men de sch aan 't einde der woorden nog hoorde. De spelling kindsheid dus op een gewaand adjectief kinds te gronden, is weer kasteelen in de lucht bouwen. Met speelsch en doodsch is 't eenigszins anders. Deze woorden schijnen, evenals trotsch, betrekkelijk jong; ze komen althans bij Kil. niet voor. Ze zijn dus gemaakt naar analogie van bestaande adjectieven op sch. om overeenkomstig met den dood, geneigd tot het spel uit te drukken. Daar deze woorden intusschen steeds als bijvnw. voorkomen, dienen ze ook steeds met sch te worden geschreven.
Over schalebijter (p. 25 onderaan) zei men Van Helten: De Klinkers en Medeklinkers en 't zal den lezer blijken, dat dit woord niet bij eierschalen, schaaldieren, enz. behoort.
Wat de schr. over 't znw. lak zegt, is evenmin, hoe fraai het | |
[pagina 87]
| |
klinke, voetstoots aan te nemen. Dat dit woord in den zin van gebrek volgens den heer E. alweer van 't Engelsch afkomstig is, verwondert ons, na 't geen we van heffen gehoord hebben, volstrekt niet. We behoeven ons echter om deze verzekering ook volstrekt niet te bekommeren; ze steunt op geen' anderen grond, dan dat de Schr. 't woord in een Ags. Woordenboek had gevonden; het is, evenals heffen, weer 't gemeenschappelijk eigendom van alle Germaansche talen. Over de uitdrukkingen: een lak aanwrijven of toedichten heeft Prof. De Vries reeds in 1849 een opstel geschreven in De Jager's Archief voor Ned. Taalkunde. In dit Tijdschrift, deel II, pag. 113, enz. kan de belangstellende lezer over den oorsprong dezer uitdrukkingen vrij wat juister voorstelling vinden, dan de heer E. in 1879 geeft. Daar wordt ook over 't ‘geweven lak’ van Hooft gehandeld.
Amsterdam. T. Terwey. |
|