| |
| |
| |
Aris (es), vel papier. |
Appelenkreus, fijn gekookte appelen met siroop of suiker. |
Balg, maag, pens, ingewanden. |
Beppe, grootmoeder. |
Bijtje, Bietje, vrouwennaam. |
Blaar, koe met witten kop. |
Bleezen, bos koornaren. |
Bleikes, mazelen. |
Brillen, schreien. Zie lippen, rimmen. |
Buis, baaien vrouwenrok. |
Burrie, de twee posten aan een wagen, waartusschen de paarden loopen. |
Burriehouten, de houten, die dwars over de zijden van den wagen gelegd worden, om er meer dan gewoonlijk op te kunnen laden. |
Donderpad, kleine kikvorsch. |
Driest, weiland, omgeven van bosch-, bouw- of ander land. |
Eek, azijn. |
Effers, soort van bijlen. |
Esterik, plavei. |
Euveleer (leer = zijwand), de leer, welke soms daarboven geplaatst wordt. |
Flirs, waterspuitje. |
Geer, uier der koeien. |
Geups, de beide handen vol. |
Geweldig, kort bij. Het is geweldig half twaalf. |
Goot, melkkamertje. |
Gorhaak (korhaak), een houten haak, die aan een wagen of kar is, als men hooi of koorn haalt en waardoor men het touw trekt, om het goed bijeen te houden; hiertoe gebruikt men ook wel een katrol. |
Gu, wild (uit de oogen zien). |
Hanskuier, kruiwagen. |
Haren, de zeissen scherpen. |
Heerd, keuken. |
Heet (d?), waarvan bezems gemaakt worden. |
Hibesje, basterdnachtegaal. |
Hiep, klein bijltje met een kort hecht. |
Hozen, ouderwetsche kousen (met gebreide ribben). |
Hummes wordt gezegd, als het paard op zijde moet. |
Immen, bijen. |
Kaaps of keps (ik ben) zegt de jongen, die geen knikkers meer heeft, om door te spelen. |
Kaart, bakje met een sleuf, tot den wanmolen behoorende, waardoor het koorn loopt. |
Kalkoenen, de twee haakjes aan een hoefijzer. |
Kanonskar, turfkar. |
Kastig, ook ril, dartel (van een paard). |
Keertje, ½ cent. |
Keu, klein oppertje hooi. |
Knaap, hout, dat eene kar ondersteunt, als er geen paard voor is. |
Kikvorsch, bijzondere soort van wervel aan tabaksschuren. |
Knol, het hout waarom het vlas zit, dat gesponnen wordt. |
Kopje, napje. |
Kregel, vlug, dapper. |
Laankouten, de horizontale balken, die den kap van een hooiberg ondersteunen en ineenhouden. |
Lijket (ie) in: wij zijn gelijk (quitte). |
Lint, leidsels. |
Lippen, ook grimmen, schreien. |
Looiik, een schop om slooten uit te modderen. |
Luihek, los hek, dat men achter den rug heeft, als men op een boerenwagen zit. |
Lunt, bos, in: bos stroo. |
Meetjes (te), straks. |
Midwinter, kortste dag van het jaar; met Kerstmis, met Midwinter. |
Mik, hard brood. |
| |
| |
Mosterdpot, soort van rol, die men onder zware voorwerpen zet, om ze te verplaatsen. |
Muisje, kliekje. |
Naor erg, heel erg; bijv. naor erg mooi weer, zeer mooi weer. |
Orkeren, toenemen. Het orkert weer aan. |
Palmetoor, vaste omslag van een boek. |
Pardonnetje, perceeltje. |
Peis (ik), zegt de jongen, die zich voor een oogenblik aan het spel onttrekt. |
Pennevogel (oe), vlinder. |
Pers, het leder van de zweep. |
Piepertjes, kriel (van aardappelen). |
Poel, bult op de huid. |
Poeren, steenen onder de gebinten van eene schuur. |
Pruusten (u niet te lang) niezen. |
Roeton, ton, waarin het ruwe koorn met kaf gedaan wordt na het dorschen. |
Roodgrond, roodvonk. |
Reupen, vernielen (het goed van het lijf) verschuiven, kruipen. |
Reut vlas, bosjes vlas, die om te rotten in de sloot gelegd worden: er ligt een reut vlas in de sloot; het vlas moet gerent worden. |
Ril, zie kastig. |
Rudorentje, kleine zeissen, om gras, klaver, enz. te maaien. |
Ruting, wrongel. |
Sch. De sch wordt uitgesproken als sj, de sj daarentegen als sch. Zoo zal men voor sjouwen schouwen en voor schouwen sjouwen zeggen. Het ware wellicht de moeite waard, te onderzoeken, hoe groot de streek is, waar men deze uitspraak hoort. Bekend is het ‘De sjoet (schout) van Sjerpenzeel sjeert de sjeep (schapen), dat het zunde en sjande is.’ |
Schele jongens, grondels, postjes. |
Schellen of balken, licht het land bebouwen met den ploeg, om de stoppels weg te krijgen, als het koren van het land is. |
Schij (ie), schuw. |
Schimmel, het hout, waarin de dissel door middel van een pin wordt vastgemaakt. |
Schoer, onweersbui. |
Schort, vrouwenrok. |
Schoten (sj), hooi, garven opgeven, om in den berg op te stapelen. |
Schrank (sjr), een bos vlas. |
Schrok (sjr), los en droog, van het hooi bijv. |
Schrap (sjr), klaar, bijv. in: maak de tafel schrap. |
Sleupsabel, lange jas. |
Slit, pad tusschen twee tabaksvelden of akkers. |
Smacht, schutting van stroo aan den kap van den hooiberg, om tegen den regen te beschermen. |
Smak, sterke schop, om boomwortels af te hakken. |
Smul, pijpje. |
Sobbig weder, vochtig, warm weder. |
Soedissels, de plant der paardebloem. |
Sommige, een enkele. Ik heb er een ('n) sommige. |
Spint, ¼ oud schepel. |
Stekkerij, collectief voor stalreepen. |
Stik, sport van een stoel. |
Stip, saus. |
Stoot, korte riempjes aan het gebit, waaraan het touw (de leidsels) bevestigd zijn. |
Teil, houten nap, om boter in te kneden. |
Trens, hoofdstel met een korten riem, zonder schij-lappen en kinketen. |
Veet, streng (garen of touw). |
Vim, tien gasten koorn. |
Vlei, haarvlecht. |
Vree, stukken sliet om een weiland naast elkander, om het vee het uitspringen te beletten. |
Wammes, buis. |
Wan, soort van platte mand, bijna als een stofblik gevormd, dient om koorn of kaf op te nemen, is rond van achteren en heeft twee ooren. |
Wart, wrat; ook de ijzeren ring ter verbinding van de einden der leidsels. |
Weesje, achterste gedeelte van een grup, die in een koestal de mest ontvangt, hetwelk boven die grup en uitkomt waarop men loopt, om niet in de mest te treden en toch achter de koeien om te gaan. - Ook wel in een kelde
|
| |
| |
dat gedeelte van den muur, waarop men iets plaatsen kan, in den vorm van lage vensterbank. |
Weezeboom, balk op het hooi, om het op den wagen vast te zetten. |
Weteren, drenken (het vee). |
Zweepeslag, kosten van vervoer; b.v. er komt (zooveel) zweepeslag op. |
Zicht, sikkel. |
Zul, soort van etensbak voor de koeien, gewoonlijk gemetseld. |
Zwengelen, de bolster afslaan, om het vlas te bekomen. |
Zaandam.
C. Eijkman.
|
|