138. Het Rasphuis.
was een instelling der 16e en 17e eeuw en diende om leegloopers, dieven, bedelaars en zulke rabauten nuttigen arbeid te doen verrichten en de burgerij van hun lastig gezelschap te ontslaan. Hoofdzakelijk bestond die arbeid in het raspen van Braziliaansch verfhout, dat door den handel in groote blokken en stammen aangevoerd werd. Het blok hout werd tusschen schroeven op een bank vastgezet en met een langen rasp door twee boeven geraspt, en wel ‘zoo klein, en met zulk eene moeite, dat hun dikwijls het zweet droppelsgewijze uitbreekt, ofschoon zij bijna geheel naakt staan’ zegt Filips von Zesen in zijne beschrijving van Amsterdam 1664.
In sommige steden was het Rasphuis een voormalig klooster en werd daarom spottenderwijze wel het Huis van Sint-Raspinus genoemd. Dikwijls geschiedden er mirakelen: kreupelen, melaatschen, stommen werden er volmaakt genezen door de bullepees van den tuchtmeester, en de krukken, houten beenen, lazaruskleppen en nagebootste handen hingen als zegeteekenen op de binnenplaats ten toon. (J. ter Gouw, Amstelod. II 260.) Een ander wonder geschiedde te Amsterdam: toen in de zestiende eeuw (von Zesen bl. 304 Hoogd. uitgave) eene zware pestziekte de stad teisterde, werd in het Rasphuis geen enkele delinquent aangetast, zoodat het spreekwoord bewaarheid werd: ‘onkruid vergaat niet.’
In dit gebouw was ook een school, waar jeugdige veroordeelden lezen en schrijven leerden en des Zondags uit den Bijbel hoorden voorlezen. ‘En die te moetwilligh sijn, daartoe is hier een banck in dese School, daarse met de kop deur een hout steken en dapper ghegeesselt worden.’ Dit geeselen geschiedde echter niet met een kleerklopper, waarvan elk riempje in een driekantig stukje ijzer eindigt, zooals men weleens den geeselt afbeeldt en beschrijft; maar met een garde of bundel takjes.
Eene afbeelding van deze bank en van de wijze, waarop zij gebruikt werd, kau men vinden in: de Tentoonstelling voor Onderwijs in 1860 door H.W. Bloem en J. ter Gouw.
Sommelsdijk.
J.E. Ter Gouw.