Noord en Zuid. Jaargang 2
(1879)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
Kleinigheden op etymologisch gebied.I. Kriewelen, krielen, krioelen.Het is een bekend feit, dat in onze, uit een Nederfrankische dialect voortgekomen, Nederlandsche taal hier en daar ook enkele uit de naburige Friesche en Nedersaksische dialecten ingedrongen elementen aangetroffen worden. Zoo wijzen b.v. romer, spook, Wodan, blom, gesocht, enz. wegens hun oo, o = oorspr. ô (welke oudgerm, klank in 't Nederfrank. tot oe is geworden) op een Saksischen oorsprong (zie mijne Klinkers H. IX § 9, en Taalbode V, bl. 207 vlgg.); evenzoo verraden heden, deemoed, veertien, veertig, deerne door hunne e, ee = oudgerm. iu hun Saksische (z. N. en Z. I bl. 227 = mijn Klink H. VII § 6) en toon (van den voet) door zijn oo = oudgerm. ai zijn Friesch-Saksische herkomst (z. Klink. H. IX § 8 en Taalb. IV bl. 302); zoo bewijst ook de aa, a = oudgerm. ai in navegaar, ladder, in het oude lalijk, alsmede in het kortelings door prof. De Vries verklaarde aterling den Frieschen oorsprong dezer vormen (z. Taalk. Bijdr. II bl. 1-13 en mijn Klink. H. VI § 5.Ga naar voetnoot1) Van gelijke, d.i. Friesche, herkomst nu is ook het aan 't hoofd van dit opstel staande krioelen, gelijk we uit het volgende zullen zien. Algemeen bekend en gebruikelijk is het subst. kriewel, in de beteek. 1e van ‘krabbeling’ ‘kitteling’, 2e van ‘bewegelijkheid,’ ‘onrustigheid,’ en het daarvan afgeleide denominatief kriewelen = 1e ‘kitteling hebben’ (vgl. jeuken van jeuk, enz.), 2e ‘krabbelend of onrustig zich bewegen’ d.i. ‘kruipen’ of ‘heen en weer draaien.’ Meermalen smelt in onze taal de w met de volgende l zamen (zie prof. Cosijn in N. en Z. bl. 227); vandaar wiel uit wiewel (ags. hweowol naast hweol), mnl. niel, voorovergebogen, neergeworpen, uit niwel (ags. niwel), alsook uit het genoemde kriewelen de evenzoo bekende vorm krielen, en uit kriewel het subst. kriel, dat we in de door metonymische overdracht uit de opvatting ‘bewegelijkheid’ voortgekomen beteekenis ‘bewegelijke, woelende massa, troep’ (vgl. gewoel, vergadering. regeering, rijkdom, enz. 1e ‘het woelen, vergaderen, regeeren, rijk zijn’ en dan 2e ‘de woelende, vergaderde, regeerende, rijke menschen’) aantreffen bij Van der Venne, Belach. Wer. bl. 98: | |
[pagina 35]
| |
Aan de groote kriel- om- kroel
Bij en deur dit vrij gewoel.
Naast het subst. krieuwel schijnt er ook een adject. van gelijken vorm met den zin van ‘onrustig, dartel, wellustig’ bestaan te hebben; althans een misschien daaruit te verklaren kriel ontmoeten we in de laatstgemelde opvatting in:
Sy gingh henen na de strant
Vergeselschapt mette quant,
Die haer dickwils gaf een kus
Slimmer als een kriele mus.
Cats (V. Vl.) I, 224 a.
Nu komt een dertel oogh verstoren onse sinnen,
Dan wil de kriele lust ons geesten overwinnen.
Ibid. I 915 b.
In plaats van kriewel en kriel ontmoet men voorts een vorm kroel = 1o. ‘onrustige beweging, woeling’ en 2o ‘woelende massa’. Vgl. behalve de boven aangehaalde plaats van v.d. Venne nog:
Het droomen is een tocht van licht en ijdel kroelen,
Die van het sware bloet tot in de hersens woelen;
v.d. Venne, Ital. Smit, 10.
Kom ey laat ons in den kroel
Doen een reys den krommen woel.
Id. Belach. Werelt, 73.
Zie ook nog Ibid. 164. Vandaar het denominatief kroelen = ‘woelen’ in:
All uw koelen
All uw kroelen
All uw woelen, enz.
Huygens, Korenbl. I. 480.
Of deze vorm met oe identisch kan zijn met kriel en kriewel? De analogie met kluwen en kloen kan ons hierop antwoord geven. Gelijk namelijk de w met de volgende l kon assimileeren (z. boven), zoo was het ook mogelijk, dat de eerstgenoemde consonant met een voorafgaanden vocaal uu = oorspr. iu, en wel tot oe samensmolt; naast kluwen althans, uit een oorspr. kliuwen (vgl. het oudhgd. kliuwi en den mhd. vorm klûwen, met û, gelijk zoo dikwijls in 't Mhd. uit iu), ontstond tengevolge van de samensmelting der lange u (ü = oorspr. | |
[pagina 36]
| |
iu) met w een oe, kloenGa naar voetnoot1) En nemen we nu naast kriewel = oudt. kriuwel een niet ongewonen wisselvorm kruwel aan (vgl. voor uu en ie = oorspr. iu N en Zuid, I, bl. 227, alsook mijn Klink. H.X. § 7 aanm. 2), dan is ons op gelijke wijze het ontstaan van een kroel uit denzelfden oorsprong, waaruit kriewel en kriel gevloeid zijn, verklaarbaar, en zoo al niet ontwijfelbaar vast en zeker, dan toch zeer waarschijnlijk. Misschien zelfs hebben we een uit kruwelen voortgekomen verbum te zien in kruylen, dat bij Vondel (V. Lenn.) II, 683, gelezen wordt: 't Eene diertje 't ander leckt
Duyf en doffer treckebeckt,
Knort en kruylt.
en het ‘heen en weer draaien’ der duiven, wanneer ze elkaar hun neiging willen toonen, kan uitdrukken. Doch komen we tot onze hoofdzaak hier, tot krioelen. De oudgerm. tweeklank iu, die in het Nederfrankisch regelmatig tot ie of uu, ui werd, bleef in het Friesch in enkele woorden onveranderd bewaard. Zoo vinden we bij G. Japicx vormen als stjoeren, djoer, ljoe, lieden, njoe, gunst, enz. (vgl. ohd. stiurjan, os. diuri, liudi, niud, enz.); en evenzoo een krioeljen, in onrustige beweging zijn, wemelen, dat alzoo aan een kriuljen, uit kriuweljen, moet beantwoorden. Behoorde nu dit woord tot den taalschat der Friezen in de provincie Friesland, dan mogen we het bestaan er van ook in de taal der Friezen van het oude West-Friesland aannemen; vandaar uit drong het dan in de Nederlandsche taal om daarin als broederlijke nevenvorm van krielen en kriewelen vrij algemeen in gebruik te komen. Vragen we voorts naar den oorsprong der hier behandelde woorden, dan ontdekken we dien onmiddellijk bij de vergelijking met: krauw, dat, met een door versterking uit u voortgekomen wortelklinker au, oorspr. krau-w-a (met de later afgevallen a, als afleidingsuitgang, en de w, als den natuurlijk tusschen de voorafgaande u en den volgenden vocaal ontwikkelden conson.), op een wortel kru ‘krabben’ wijst; | |
[pagina 37]
| |
krauwel, gaffel, krabber, nagel (van dieren), dat, met zijn afleidingsuitgang-el en zijn op gelijke wijze als bij krauw ontwikkelde au en w, op denzelfden w. kru is terug te brengen; (vgl. ook het oude kravel, in 't Spel v.d. Sacr. v.d. Nyeuwerv. 328 = ‘krauwel,’ van den bekenden wort. krav ‘krabben’, dien we terugvinden in kreef-t, krabbe, krabben, enz.; zie ook Taalb. V, 26; voorts het hgd. kratze, krabber, houweel, het Zweedsche kratta, hark, dat in verband staat met het oude verbum kratten, krabben; het hgd. kralle, dat in verband met het mhd. krall, krab, wond, uit een wortel kral ‘krabben’ te verklaren is; enz); het Westvlaamsche krauwe, krauwte, het oude krauwage, = ‘schurft’, dat als = ‘gekrabde of te krabben zweren’ op hetzelfde kru wijst; (vgl. ook het hgd. krätze, schurft, van den w. krat ‘krabben’; het oude schobbe, schurft, z. Kil., in verhand met schobben, krabben, krauwen, z. Kil.; ons schurft, het ags. sceorfa en scurf, in verband met het ags. sceorfan, krabben; enz.Ga naar voetnoot1)). De wortelafleidingen nu met het suffix-el zijn òf naamwoorden (substantieven of adjectieven), die een zelfstandigheid noemen of aanwijzen, welke de door den wortel uitgedrukte openbaring van bestaan vertoont (nomina agentis), òf verbale substantieven, die de door den wortel uitgedrukte (actieve of passieve) openb. v. best. zelfstandig voorstandig voorstellen (nomina actionis). Tot die der laatste soort behoort nu als derivatum van kru ‘krabben’ ons kriewel (oorspr. kriuwil, met een tot iu versterkten wortelklinker = ‘een zacht gekrabd worden, kitteling (pass.)’ (vanwaar kriewelen, kriewel hebben, gevoelen), en vandaar, wijl kitteling onrustigheid veroorzaakt, = ‘onrustigheid, bewegelijkheid’, een opvatting, die ook aan kriel en kroel eigen is, en tevens de beteekenis der denominatieven kriewelen, krielen en krioelen, zich onrustig bewegen, verklaart. (Vgl. voor een gelijken overgang van begrip het oude krevel = 1o. kitteling (pass.)’, dan 2o. ‘onrustigheid’, vanwaar krevelen ‘zich onrustig heen en weer bewegen’; zie voor voorbeelden Oudemans, Mnl. Wb.)Ga naar voetnoot2). Tot de afleidingen der eerste categorie behoort, behalve het bovengenoemde krauwel = ‘krabber’, het mhd. kriul, krûl, voor kriuwil, krabber, brengen. Over kriel, onrustig, dartel, durf ik, zoolang door de aanwijzing van 't vroeger bestaan van een adject. krieuwel, het boven geuite vermoeden niet bevestigd is, niets beslissen. Tot slot van dit artikeltje intusschen kan ik niet nalaten even op den in 't Meetjesland voor ‘krieuwelen’ gebezigden monstervorm krauwittelen, krauwietelen (z. Schuermans, Idit.), welke uit de vermenging van twee vormen, met | |
[pagina 38]
| |
gelijke beteekenis, van het oude krauwen en van kittelen, kietelen, ontstaan moet zijn. Hoe talrijk in Vlaanderen dergelijke uit de vereeniging van twee vormen, met gelijke opvatting, voortgekomen woorden zijn, heb ik indertijd in de Toekomst (v. 1872, bl. 393-482) aangetoond door de verklaring van het Westvl. bawinde, klimop, uit binde en winde, m. gel. bet., van flameien, uit fleemen en vleien, van kladater, inktvlek, uit kladde en klater, m. gel. bet., van klabasteren, uit klabben en klasteren, enz. enz. | |
II. Scherminkel.Dat scharminkel, oudtijds scherminkel, schimminkel, of ook simminkel, oorspronkelijk ‘aapje’ beteekende en door den deminutieven afleidingsuitgang inkel van het grondwoord simme, lat. simia, gevormd is, heeft ons indertijd L. te Winkel door zijne uitvoerige behandeling van dit woord geleerd (z. Taalbode IV bl. 131-134.) Zoo klaar en zeker intusschen de oorspronkelijkheid der genoemde (nu nog in West-Vlaanderen gangbare) opvatting van het substantief alsook de afleiding er van uit simme is, zoo duister blijft het ons, ook na T.W.'s verklaring, èn hoe die s van simminkel tot sch kou overgaan, èn hoe uit de oorspr. beteekenis de tegenwoordig gebruikelijke zich ontwikkeld heeft; want T.W's opmerking, dat de Romaansche s weleens tot sch overging, zal men wel niet gaarne zoo voetstoots willen aannemen, vooral niet wanneer tot bewijs dezer stelling, behalve schergeant, nog alleen schieren naast sieren wordt aangehaald; de beide laatste woorden toch hebben niet alleen niets met elkaar te maken, maar zijn ook van alles behalve Romaanschen oorsprong: schieren is een demoninatief van een in de oudere Germ. dialecten algemeen bekend adject, schier, schitterend, wit, (oudgerm. skîr), dat bij uitzondering zijn lange î bewaarde en niet tot ij liet worden, evenals griezelen, wierook, enz. (vgl. mijn Klink, H. VIII § 4a); sieren daarentegen is, gelijk ieder weet, het Middelfrankische, in onze taal ingedrongene tsieren, hd. zieren (vgl. mijn Werkw. bl. 79 en 80, aanm.) Laten we daarom dezer onbewezene en m.i., op phonetischen weg althans, onbewijsbare ontwikkeling der Rom. s tot sch buiten spel en letten we in plaats daarvan liever op het bekende en gewichtige taalverschijnsel, waarbij woorden, die hetzij in beteekenis hetzij in vorm overeenkomst vertoonen, op elkander invloed uitoefenen en op die wijze aanleiding geven tot het ontstaan òf van nieuwe opvattingen òf van nieuwe woordvormen. Met het oog hierop namelijk begrijpt men, hoe het uit het Fr. sergent ontleende sergeant, oorspr. ‘gerechtsdienaar’ ten gevolge van zijn aanraking en verwarring met het oude, zuiver Germ., scherge ‘beul’ of ‘gerechtsdienaar,’ den bij Kil. opgegeven vorm schergeant aannam; hoe sardijn (fr. sardine) door invloed van scharre ‘schol’ in het Westvlaamsch tot schardijn werd; en hoe ook | |
[pagina 39]
| |
het oude simminkel ‘aapje’ door invloed van schim, oudt. ook scheme, niet alleen zijn vorm tot schimminkel en scheminkel wijzigde, maar naast zijn oorspr. opvatting ook die van ‘schim, spook’ heeft aangenomen, eene beteekenis, die ik wel voor het substant, zelve niet door bewijzen kan staven, maar welke desniettemin duidelijk blijkt uit het Westvlaamsche denominatief scheminkelen, dat voor ‘charivariser’ ‘ketelmuziek maken,’ ‘een ketelserenade brengen’ gebezigd wordt en, evenals spoken ‘lawaai, gedruisch maken,’ van spook, uit een grondwoord, met deze zelfde opvatting, moet voortgekomen zijn; beide verba beteekenden dus eerst ‘handelen gelijk een scheminkel, een spook’ (vgl. zwijnen, ezelen, leven gelijk een zwijn, werken als een ezel, enz.), en vandaar, dewijl men zich de geestverschijningen placht voor te stellen als luitjes, die met meer of minder geraas bewijs van hun aanwezigheid gaven, ook ‘geraas, gedruisch maken.’ Hoe men voorts van het begrip ‘spook, geestverschijning’ op dat van ‘mager wezen’ kwam, is begrijpelijk genoeg; vgl. ook onze uitdrukking hij ziet er uit als een schim, van een mager en bleek man gebezigd, en het Fransche spectre, waarmede men blijkens de Dict. de l'Académie ook ‘une personne grande, hâve et maigre’ kenteekent. Over den vorm scherminkel vgl. Taalb. I, 267, IV, 207, en mijn Kl. en Medekl. H. XXXIII § 10. Over de a en o, voor e, in de Westvlaamsche nevenvormen schaminkel, schominkel, durf ik geen beslist oordeel uitspreken; de overgang van e tot a of tot o is bekend genoeg, vóór r; van een dergelijk verschijnsel vóór m ken ik behalve het woord in questie geen enkel voorbeeld. | |
III. Spook.Hoedanig de oo in dit substantief op te vatten is, heeft Beckering Vinckers in den Taalbode (V, 213-216) aangetoond. We hebben hier, gelijk t.a. pl. ontwijfelbaar bewezen is, met een der Saksische woorden te doen, die in de algemeene taal gedrongen zijn en hun oo = oudgerm. ô (welke in de Nederfrankische vormen regelmatig tot oe geworden is) onveranderd bewaard hebben (vgl ook mijn Klinkers H. IX § 9.) En daar nu de Oudgerm. ô uit een a is voortgekomen, zoo is het klaar genoeg, dat spook uit een wortel spak moet gevloeid zijn. Welke beteekenis echter heeft dit spak gehad en in welke andere afleidingen kunnen we het terug vinden? Ieder taalbeoefenaar, die zich met de studie der oud-germ. dialecten heeft bezig gehouden, kent den wortel ski, schijnen, schitteren, waarvan b.v. met een tot î versterkten wortelklinker en het suffix m(a), m(an) een os. scîmo, en ags scîma, een mhd. schîm, glans, schittering, met het suffix r(a) het reeds boven genoemde schier, oudgerm. skîr, en evenzoo, zonder versterking des wortelvocaals, ons schim, scheme ‘geestverschijning’ afgeleid zijn. Het lat. woord spectrum, | |
[pagina 40]
| |
fr. spectre, ontstond uit een wortel spac, zien, en beteekende dus eig. ‘het gezien wordende, het verschijnende,’ evenals het Grieksche phantasma (waarvan 't Fransche fantôme), dat met een werkw. phantazein, vertoonen, doen zien, in verband staat. In analogie hiermede mogen we ook voor spook een wortel spak verwachten òf met het begrip ‘schijnen’ d.i. ‘gezien worden’ òf met dat van ‘zien.’ En dat deze bestaan heeft, bewijst ons het bij A. Bijns voorkomende hem spaken, d.i. ‘zich spiegelen, zich bezien, z. zelf leeren kennen’ (zie Glossar op A. Bijns), alsmede het Litausche spĕgas, spĕgus, verspieder, spion, dat uit een wortel spag, zien, voortgekomen is, welke velgens de bekende wet der klankverschuiving aan een Germ. spak moet beantwoordenGa naar voetnoot1). Alzoo spook = ‘het gezien wordende, verschijnende.’ | |
IV. Dat kostje; bekostigen.In de tooneelspelen der 17de eeuw ontmoet men herhaaldelijk de zegswijze dat kostje in den zin van ‘ik ga, ik loop’; ze wordt steeds gebezigd door iemand, die aan anderen mededeelt, dat hij van plan is ergens heen te gaan, en dat wel òf ten behoeve van deze laatsten, b.v. om inlichtingen voor hen te vragen, iets voor hen te halen, om vooruitgaande hun den weg te wijzen enz., òf ten nadeele van de aangesprokenen, b.v. om ze bij den schout aan te klagen. Vgl. b.v.:
Nou da's gang, dat kostje datelijk om bescheyt.
W. Hooft, J. Saly, 14.
Nou dat kostje nae Korne Melis sonder hier langh te dralen.
Ibid. 40.
Dat kostje heen, dat's gangh.
Colevelt, Graef Floris, 10.
Com binnen maets, kom in, siet daer, dat kostje veur.
Pseudo Brederoo, Schynh. 63.
Seght u Vrouw, dat se dat niet beginnen,
Wel hey! ben ick oock mal? dat kostje selfs nae binnen.
Bred. Moortje 67,
waar Coenraet, die zich door Angeniet, Moyael's dienstmeid, bang laat maken omtrent vrij barre plannen van wraakneming, die men tegen | |
[pagina 41]
| |
Writsaert zou koesteren, het voornemen uit zelf naar binnen te gaan, ten einde zijn meester te verdedigen en alzoo aanvallend tegen Moyael en de haren op te treden. Zie ook nog Hooft, J. Saly, 25 en 45; Colevelt, Gr. Floris, 55. Somtijds bleef ook het pron. je uit de uitdrukking weg. B. v.:
Nou dan moer, ick ga der naer toe,
Dat kost om 't wats, en 'kselder louter op aenstooten.
Kolm, Malle J! Tots Vryery, 7.
Dat kost heen na den baes,
Ick sal hem lang en briet gaan doen sulcken relaas, enz.
Bred. Luc. 34;
waar Lecker-Beetje, die achter de verloving van Lucelle met Ascanges is gekomen, hun, den niet aanwezigen, in den geest dreigt, de zaak aan den vader der bruid te gaan mededeelen. Dat we hier aan kost de opvatting ‘geldt’ toe te kennen hebben, zien we uit een zegswijze, die als tegenhanger van dat kostje te beschouwen is, nam. dat geltje na den Schout (A. Boelens, Kl. v.d. bedr. vrijer, 5, en Pluimer, De bedr. vrijers. 2) d.i. ‘ik ga om je aan te klagen naar den Schout;’ terwijl de beteekenis ‘gelden’ van kosten blijken kan uit de volgende plaats (Bred. Het daghet, 18), waar Lichthart Roemer uitdagende en den degen trekkende, dezen toeroept:
Dat kostje, paster op.
De oorspronkelijke of liever eigenlijke opvatting van onze uitdrukding is dus niet meer twijfelachtig; dat kostje, evenals dat geltje, beteekent niets anders dan dat (die gang, dien ik van plan ben te doen) gaat jou of jelie aan, ‘die beweging heeft plaats of zal plaats hebben ten voor- of ten nadeele van jou, jelie’. Dat voorts dit kostje = ‘geldt je’ hetzelfde w.w. is als kosten ‘te staan komen op’, begrijpt iedereen. De zaak, welke iemand op een zekeren prijs te staan komt, heeft voor den betaler een zekere waarde; vandaar kosten = ‘waarde hebben’; is het subject een omstandigheid, een handeling, dan is dit ‘waarde hebben’ ook op te vatten als ‘gewicht hebben, van gewicht, van belang zijn voor iemand’, d.i. ‘iemand betreffen, aangaan’, een begripsovergang, dien we, althans wat den laatsten schakel der ketting betreft, volkomen analoog aantreffen bij gelden, dat uit zijne oorspronkelijke opvatting ‘betalen’ bij overdracht van den betalenden, geld opbrengenden persoon op eene zaak, die geld opbrengt, die voordeelen afwerptGa naar voetnoot1), de beteekenis | |
[pagina 42]
| |
‘voordeelig zijn, van waarde zijn’ ontwikkelde, en vandaar, op gelijke wijze als kosten ‘van waarde zijn’, ook voor ‘van gewicht zijn, aangaan’ begon gebezigd te worden. Kosten, te staan kome zelve is, gelijk bekend is, een uit het Lat. constare, Middellat. costare, overgenomen werkwoord, evenals kost(en), uitgave, de prijs, dien men ergens voor betaalt, uit het Middellat. costa. Het verbum is dus niet, gelijk men bij een oppervlakkigen blik zou kunnen meenen, als denominatief van het subst. kost aan te nemen iets wat daarentegen wel 't geval is met bekostigen, 't welk = een vroeger bekost-i-jen (z. mijn Werkw. H. VIII, 10b), van het grondwoord kost afgeleid en met be (= ‘ten behoeve van’) samengesteld, de opvatting ‘uitgaven doen voor, ten behoeve van iets’ aannam en dus tot die soort van denominatieven behoort, welke ‘de door 't grondwoord genoemde werking verrichten’ beteekenen (vgl. mijn Werkw. H. VIII, 32). (Voor be, in de bovengemelde opvatting, vgl. men b.v. iemand bewasschen, benaaien, voor iem. w.n.). | |
V. Gift.Gift, venijn. Het woord stamt zeker af van geven’. Deze verklaring, indertijd door Weiland gegeven, schijnt ook nog tegenwoordig vrij algemeen in omloop te zijn; ja, vergis ik mij niet, dan heb ik die zelfs nog voor niet langen tijd in een Duitsch werk aangetroffen. En toch hoe wil men zulk een etymologie aannemelijk maken? Hoe zal men bewijzen, dat in gift, gave, en gift, vergif, als van gelijken oorsprong, het begrip ‘geschenk’ zich tot dat van ‘venijn’ zou ontwikkeld hebben. Zelf reeds de poging daartoe moet als hachelijk beschouwd worden. Willen we alzoo gift, venijn, verklaren, dan moeten we beginnen met het homoniem = ‘gave’ (dat met geven, gave, gaaf enz. uit een wortel gavGa naar voetnoot1) voortgekomen is) geheel en al buiten spel te laten, om liever op een hgd. woord te letten, dat èn in vorm èn in beteekenis zich duidelijk als een verwante van ons woord doet kennen, nam. op geifer, zeever, speeksel, kwijl, d.i. alzoo ‘bedorven vocht’, 'twelk met zijn tot ei (= oorspr. ai) versterkten wortelvocaal i, kennelijk van denzelfden oorsprong is als het zonder versterking des vocaals afgeleide gift, eig. ‘onrein, onzuiver, schadelijk vocht’; beide vormen nam. ontspringen uit een wort. gifGa naar voetnoot2). Volgens deze verklaring is dus gift, venijn, een afleiding uit een | |
[pagina 43]
| |
i-wortel, tegenover gift, gave, dat uit een a-wortel voortgekomen is. En de bevestiging der juistheid van die herkomst der i in 't eerste woord vinden we bij de waarneming van de verschillende natuur der i in de beide homoniemen. De i namelijk, welke aan een oorspr. i beantwoordt, dus in een i-wortel voorkomt, wordt uitgesproken met een meer of minder sterke daling der tong en eene geringe beweging van dit orgaan naar voren; bij het spreken der i = oorspr. a, in a-wortels, daarentegen wordt de tong aan haar wortel merkbaar naar achteren getrokken. Zoo vergelijke men b.v. de uitspraak der i in de volgende vormen, welke ik, opdat men het verschil des vocaals niet aan den volgenden consonant zou kunnen toeschrijven, twee aan twee, met een zelfden slotmedeklinker, tegenover elkaar gesteld heb, en waarvan, gelijk ieder deskundige weet, steeds de eerste zonder twijfel uit een i-wortel, de tweede uit een a-wortel ontstaan is. Alzoo: ridder: middel, bitter: zitten, dik: stik, blik: ik, slip: lip, linnen: beginnen, kribbelen: stribbelen, dicht, adject.: gezicht, knikken: wikken, splinter: vinden, sticht: nicht, verkwisten: list, drift: gift, gave, schim: klim, wis: is, enz. enz. (Het gemakkelijkst controleert men dit verschil in de beweging der tong, zoo men 't woord bij den vocaal, alzoo vóór den volgenden conson. afbreekt; een eenigszins scherp waarnemer echter behoeft dit hulpmiddel niet.) Onderzoekt men nu op gelijke wijze het karakter des vocaals in gift, venijn, en in gift, gave, dan merkt men dadelijk, hoe bij het spreken des klinkers in 't eerste woord de tong dezelfde houding aanneemt als in ridder, bitter, dik, en de andere vormen, met i = Indo-Germ. i, terwijl in het tweede de stand der tong overeenkomt met dien, welken we bij de uitspraak der i in middel, zitten, stik, enz. waargenomen hebben. En is nu tegengift als een samenstelling van gift, venijn, te beschouwen? Beantwoorden we die vraag door een onderzoek naar de betrekking, waarin tegen als eerste lid eener samenstelling tot het tweede staat. Evenals in alle substantieven, welke uit een bijwoord + zelfst. nw. bestaan, dient ook in de composita = tegen + substantief, het adverbium ter bepaling van de betrekking, waarin de door 't tweede lid der samenstelling genoemde zelfstandigheid staat. Zoo vinden we tegen òf = ‘zich tegenover iem. of iets bevindende, tegenovergesteld, tegen iem. of iets gericht, vijandig, ongunstig’ (vgl. b.v. tegendeur, tegenhanger, tegenwind, tegenstroom, tegenvloed, tegenruimte, tegenvoeter, tegendeel, tegenstand, tegenpraat, tegenstelling, tegenpartij, tegenijver, tegenkamp, tegenspoed, tegenzin, enz.) òf = ‘ter bantwoording dienende van (een te voren door een ander verrichte zelfde handeling)’ (vgl. b.v. tegenantwoord, tegenbod, tegengift, don réciproque, tegenklacht, tegenliefde, enz.) Nooit echter ontmoet men een compositum, dat gelijk dit met tegengift, zoo het tweede lid gift, venijn was, het geval zou moeten zijn, ‘eene zaak’ noemt, ‘welke tegen de door 't tweede deel der samensteling uitgedrukte zaak gericht is;’ want | |
[pagina 44]
| |
tegenzuur, zelfs zoo 't ook nog ergens anders dan in Fransche woordenboeken voorkomt, staat zeer sterk onder de verdenking een vertaling te zijn van het Fr. contreacide. Tegengift alzoo kan niets anders dan een ‘gift, dat wat ingegeven wordt, tegen de schadelijke werking van een of ander.’ | |
VI. Metter dageraed.Voor de eervolle handelwijze, welke onze voorouders in de 17de eeuw schertsend door ‘met leeg bedstroo betalen’ aanduidden en waarvoor wij nog in gemeenzamen stijl ‘met de Noorderzon verhuizen’ zeggen, bezigde men oudtijds in de rechtstaal de uitdrukking mitter dagerheyd ruymen, later in den loop der 16de eeuw ‘metter dageraed ruymen. Beschouwt men alleen de laatste zegswijze, dan zal men moeilijk kunnen vatten, hoe deze aan de beteekenis ‘in de stilte vertrekken zonder zijn schulden te betalen’ is gekomen. Vergelijken we echter de eerste en oudere daarmede, dan wordt ze ons dadelijk helder en klaar en zien we, dat we hier met eene der veelvuldig voorkomende gevallen te doen hebben, waarin de ‘spraekmakende gemeent’, de oorspronkelijke kracht van een oud of vreemd woord uit 't oog verloren hebbende, dit in een in vorm er meer of min op gelijkend woord verandert, en wel zóó dat de te voren onbegrijpelijk geworden vorm weder leven begint te krijgen en althans eenigszins verklaarbaar wordt. Een aardig staaltje van deze soort van volksetymologie levert ons het Westvlaamsch, waar althans in Brugge, te Roeselaar, enz., de beambte, dien wij koddebeier, de Brusselaars, Antwerpenaars, enz. schampetter noemen, schabeletter heet. Den waren oorsprong van 't woord zien we dadelijk uit den vorm schampetter, die niets anders is dan het tweede lid van 't Fr. garde-champêtre; van schampetter verbasterde men 't subst. tot schabetter, gelijk men in 't land van Waas hoort (z. Schuermans, Idiot.); en wat was natuurlijker dan dat men nu, 't Fr. champêtre vergetende en 't woord niet meer vattende, zich uit schabetter het begrijpelijke schabeletter, d.i. ‘een man die de schade belet’ maakte? Zoo ook hoort men algemeen in Vlaanderen kortewagen voor ons kruiwagen bezigen. Vroeger heette dit voertuig kordewagen, dat weer met metathesis uit krodewagen ontstaan was (krode van den wortel krud, dien we nog in ons oorspr. uitsluitend sterke kruien, voor kruiden, krooi, gekrooien, overhebben); toen men evenwel dit korde niet meer verstond, lag het toen niet voor de hand dit in korte te veranderen? De kruiwagen toch was in tegenstelling tot andere voertuigen kort. Reeds in Kiliaen's tijd bestond er naast kinkhoest, d.i. ‘een hoest, die zich kenmerkt door kink’ (een verloren subst., dat met ons kikken, het hd. kichern, samenhangt, en ‘benauwd en stooterig geluid’ moet beteekend hebben) als benaming voor diezelfde ziekte kindhoest; vanwaar die vervanging van het oorspr. | |
[pagina 45]
| |
kink door kind, is duidelijk genoeg. Evenzoo werd het uit het Portugeesch overgenomen cuspidor spuwbakje, door invloed van het bekende kwispel tot kwispedoor of, gelijk men thans algemeen hoort, kwispeldoor (vgl. prof. De Vries, Taalb. I. 273). En wil men een staaltje uit den tegenwoordigen tijd? In sommige streken van Limburg heet de vélocipède Venloosch peerdje, in Westvlaanderen nog schilderachtiger wielpeerdje. Doch om op ons dageraed terug te komen, uit de oudere Germ. dialecten kent men een ww., dat bij ons dagen zou luiden en de bet. heeft van zwijgen. Nu vindt men daarnaast, zoover mij bekend is, wel geen adjectief dager ‘zwijgend’, maar de analogie met adjectieven, die met den uitgang er (oorspr. ra) van wortels afgeleid zijn, als b.v. met wakk-er, bitter, het oude deger, sterk, flink, het oude weiger (vanwaar weigeren), tegenstreven, het hgd. munter (van den wort. wak, bit, dich, wich, munt, dien we b.v. terugvinden in ons waken, bijten, degelijk, het oude wijch, strijd, het skr. modate, hij is vroolijk, enz.) geven ons het recht een bijv. nw. in den bovengenoemde opvatting uit den wortel dag, dien we uit dagen kennen leeren, af te leiden. Zoo begrijpen we dus dagerheid ‘stilte’, en zoo ook mitter dagerheyd ruymen ‘in de stilte weggaan.’ Maar de oorspronkelijke beteekenis van dit dagerheyd raakte verloren; en toen men zich nu de in zwang zijnde uitdrukking toch eenigszins begrijpelijk wilde maken, wat lag er toen nader voor de hand dan dagerheyd te veranderen in dageraed? Wie toch met stille trom wilde vertrekken, poetste niet op klaar lichten dag de plaat, maar, zoo niet 's avonds of 's nachts, dan 's morgens vroeg. In welke betrekking de bekende, bij Hooft aangetroffene, uitdrukking eenen dagheraadt beloven, d.i. ‘een schade toedenken. van plan zijn te berokkenen’ (z. Ned. Hist. 198, 2: Brieven, uitg. V. Vlot. 155), tot het boven behandelde dageraad staat, durf ik nog niet beslisseu. | |
VII. In den provoost, in den lommerd.Dat beurtman uit zijne oorspronkelijke beteekenis ‘beurtschipper’ die van ‘beurtschip’ ontwikkeld heeft, is reeds vóór jaren door De Jager (Verscheidenh. 317) aangetoond. Een gelijke metonymische overdracht van den bestuurder op het bestuurde, heeft ook aan provoost, dat oorspr. ‘kapitein-geweldiger’ en aan lommerd, dat oorspr. ‘pandhuishouder’ beteekende, de tegenwoordig alleen geldige opvatting gegeven van ‘de gevangenkamer, (eertijds) onder 't bestuur van den kapitein-geweldiger’ en van ‘de door den pandjeshuishouder bestuurde inrichting.’ Lommerd, eertijds lombard, als persoon, is, gelijk bekend genoeg is, niets anders dan de volksnaam Lombard; uit Lombardije toch kwamen in den loop der 13de eeuw die heeren geldschieters naar Frankrijk en ons vaderland om daar hunne voortreffelijke en nuttige | |
[pagina 46]
| |
instellingen op te richten, die nog steeds zooveel tot het toenemen onzer algemeene welvaart bijdragen! Dat Kiliaen in zijn Woordenb. naast lombaerd, persoonsnaam, een lombaerde opgeeft als zaaknaam, schijnt een willekeurige, door hem gemaakte, onderscheiding te zijn tusschen twee met gelijk recht naast elkaar bestaande vormen, tusschen lombaerde, den zwakken vorm, die zijn uitgang e nog behouden heeft, en lombaerd eveneens den zw. vorm, welks uitg. verloren is gegaanGa naar voetnoot1). Want ware lombaerde werkelijk een van lombaerd afgeleid substantief, naar analogie misschien van waarde, koude, woede, enz. (van waard, koud, woed), dan zou het evenals de laatstgenoemde afleidingen, vrouwelijk moeten zijn, wat blijkens in den lommerd, naar den lommerd, enz. niet het geval is. Verg. daarenboven nog in 't Fransch lombard, nom d'un établissement, enz. (Dict. de l'Acad). | |
VIII. Gul.In mijne Proeven van Woordverklaring, bl. 50-55, het bovenstaande woord behandelende, heb ik indertijd aangetoond, hoe het uit de opvatting ‘vroolijk, dartel (in goeden zin)’ die van ‘vriendelijk, welwillend,’ uit deze laatste de beteekenis ‘vrijgevig’ en ‘mededeelzaam, niet achterhoudend, openhartig’ ontwikkeld heeft (z.t.a.p. bl. 51); voorts is aldaar aangewezen, hoe bij overdracht van bezielde op onbezielde wezens, het begrip ‘vroolijk’ tot ‘tierig, bloeiend, welig’ werd. Tegen al het overige, toenmaals door mij omtrent gul beweerde, moet ik ernstig protest aanteekenen Ten eerste toch, om met het eenvoudigste te beginnen, is gul op geenerlei wijze, gelijk op bl. 53 gedaan is, met geil, gijlen, geilen, enz. in verband te brengen; in de laatste vormen beantwoordt de vocaal aan een oorspr. i, in gul, gelijk we zien zullen, aan een geheel anderen klinker. Ten tweede beschouwden we gul, op bl. 52, in verbinding met de subst. stroom, Noordzee, verkeerdelijk als identisch met gul ‘tierig, bloeiend’ want hoe toch zou ook bij de stoutste overdracht het begrip ‘bloeiend’ op water of zee kunnen toegepast worden en zich tot ‘stroomend, vlietend’ ontwikkeld hebben? Evenzoo is voorts op bl. 55, ten onrechte gulle boter, als ‘weeke boter’ verklaard. Beginnen we met de herstelling der twee laatste fouten, en trachten we gul = ‘vlietend, snel stroomend’ in de op bl. 52 mijner Proeven aangehaalde plaatsen uit Westerbaen, Cats en Brederoo, tot zijn ware familie terug te brengen. En bedenken we daarbij, 1o. dat volgens de wetten der klankverschuiving de Nederl. g als beginletter steeds aan een onverschoren gh beantwoordt, 2o. dat de l steeds uit een oorspr. r is voortgekomen dan vinden we al dadelijk een onmisken- | |
[pagina 47]
| |
baren verwante van ons gul ‘stroomend’ in het Oud-Indisch zelfst. nw. jharî (= oorspr. gharî) ‘waterval’. Dus gul ‘stroomend’, van een wortel gal ‘stroomen’, welke zuiver aan den Sanskr. w. yhar beantwoordt, die het genoemde jharî heeft opgeleverd. Van gansch anderen oorsprong is ons gul in gulle boter, waar het duidelijk de opvatting ‘gesmolten’ heeft, die we eveneens ontwijfelbaar aantreffen bij Westerbaen, I. 272:
Men hoort geen gul metael in gloeiend' oovens snercken.
Om dit echter thuis te brengen, moeten we niet alleen het boven omtrent den oorsprong der beginletter g aangemerkte weten, maar ook nog opgemerkt hebben, hoe de oorspronkelijke Indo-Germaansche taal een als vocaal uitgesproken (gewoonlijk als r geschreven) r bezat, welke bij verdere ontwikkeling tot ar, er, ur, or, of ook tot al, el, ul, ol, kon worden. Dan evenwel is ons ook dit gul verklaarbaar bij een vergelijking met het Sanskr. ghrta, dat ‘gesmolten boter’ beteekent en uit den wortel ghr ‘smelten’ en het achtervoegsel ta gevormd is; want uit dit ghr vloeide in overeenstemming met de te voren aangemerkte klankontwikkeling geheel regelmatig ons gul ‘gesmolten.’ Wat nu eindelijk ons eerste gul ‘vroolijk’ betreft, daarvan vinden we verwanten in begeeren, oudgerm. ger-ôn, en gaarne, vroeger ger-ne; evenals deze beide vormen is het gesproten uit een wort. gar, gal ‘zich verheugen,’ dien we, gelijk deskundigen weten, in zijn onverschoven vorm als ghar in 't Sanskr. en in 't Grieksch meer dan voldoende in afleidingen aantreffen. | |
IX. Berserker.Op bl. 251 van den vorigen jaargang v. N. en Z. is aangetoond, dat berserker oorspr. een Noordsch woord is en uit berr + serkr bestaat. Een kleine aanvulling van het t.a. pl. gezegde zij mij veroorloofd. Hoe is eigenlijk die Oudnoordsche samenstelling te verklaren? Toch niet als ‘naakt (d.i. bijna ontkleed) in 't hemd,’ gelijk men zou opmaken uit eene vertaling van berr door ‘naakt?’ Een samenstelling namelijk, uit een adject. + subst. bestaande, noemt in het geheele Germaansch uitsluitend: òf ‘de door 't eerste lid bepaalde en door het tweede lid genoemde zelfstandigheid’ (vgl. b.v. kleinkind, grootmeester, enz.) òf ‘de zelfstandigheid, welke de door 't eerste lid bepaalde en door 't tweede lid genoemde zelfstandigheid bezit, vertoont’ (vgl. b.v. zwartkop, leepoog, krompoot, langhals, enz.); nooit echter noemt zulk een compositie ‘een zelfstandigheid, die zich door een bepaalde eigenschap kenmerkt in de door 't tweede lid genoemde zelfstandigheid.’ Een verklaring van berserkr als de boven vermoede is dus | |
[pagina 48]
| |
onmogelijk. Beschouwen we echter ber(r) in plaats van als ‘naakt’ als ‘onbedekt (door geen ander kleedingstuk bedekt’) (vgl. evenzoo ons in 't bloote hemd staan, hd. im blossen hemde stehn = ‘in 't door geen andere kleeding bedekte h. st., natuurlijk niet ‘bloot in 't hemd staan’), dan begrijpen we berserkr gemakkelijk genoeg als een samenstelling der 2de soort = ‘persoon, die zijn hemd bloot, door geen ander kleedingstuk bedekt, vertoont, draagt’.
Dr. W.L. van Helten. |
|