geweld naar boven werkt, en moet dus afgeleid zijn van het werkwoord heffen. Dat zulks het geval is, zullen wij aantoonen, en daarmede het woord letterlijk vertalen.
Heffen in het Ang-S hebban; hefan; O. Saks hebbian, heffian, hevôn; Goth, hafjan; N. en M. Hoogd. heben; O. Hoogd. heffan, hevan, hepfan; Laagduitsch. heven, hefen, O. Friesch heva; N. Friesch heffe; IJsl. hefia; Zweedsch häfva; Deensch häve; Eng. to heave.
Al die benamingen in de verscheidene talen wijzen op éénen en denzelfden oorsprong. - Ons woord heffen zal wel voorzeker uit het Ang-S bij ons zijn achtergebleven. - De beteekenis van het woord is naar boven werken, rijzen, zwellen, met kracht opwerken en daarom ook braken, in het Engelsch to heave up en zoo zijn wij er toe gekomen, te weten, wat heffe des volks beduidt. Het Eng. zelfst. nw. heave heeft ook de beteekenis van uitbraaksel, en ziedaar dan de vertaling van ons woord heffe. De heffe des volks, het uitbraaksel van het volk. Kan het erger?
Ik zeide dat het woord heffen ons uit het Ang-s is achtergebleven. Dat blijkt uit de vervoeging van dat ww. zoowel in die taal als in de onze. In het Ang-s. Aant. wijs teg. tijd 3e pers. he hefth; verl. tijd hóf, we hofón; deelw. hafen. In het Ned. in diezelfde tijden en personen: hij heft; ik hief, wij hieven; geheven.
Van dat woord heffen zijn de navolgende woorden afgeleid: heffer in doopheffer; hefoffer; heft ook wel hecht (door verwisseling van de f met ch, wat veelvuldig ook omgekeerd in onze taal plaats heeft, als kracht, kraft; waarachtig, waarhaftig; kocht, koft; klucht, kluft; lucht, luft; zichten, ziften enz.) hevel; heftig, heftigheid, hevig, hevigheid, waarbij wij denken aan het bruisen van het bloed, de driftige opwelling van den hartstocht. Het moge hier wel opgemerkt worden dat de ft in heftig en heftigheid in plaats van de v in hevig en hevigheid, den zin der woorden versterkt om een hoogeren graad van vervoering te kennen te geven.
Ook ons woord hoofd is van denzelfden oorsprong, hetwelk blijkt èn uit de vergelijking met andere talen èn uit de afleiding. Zie hier voren bij heffen tot vergelijking.
Hoofd. O. Saks, hovid, hôbhid; O. Friesch haved; O. Hoogd. houbit; M. Hoogd. houbet, houbt; N. Hoogd. haupt, IJsl. höfudh, hafudh; Zweedsch hufvud; Deensch hoved; Ang-S heáfod ook heáfud, heáfed, heáfd, afgeleid van hebban. (Zie Dr. Joseph Bosworth. Compendious Anglo-Saxon and English Dictionary).
Hoofd het gehevene, verhevene deel van 's menschen lichaam, en alléén den mensch eigen, wat met het Duitsche Kopf wel niet het geval is.
Noordwijk.
J.H. Eichman.