Noord en Zuid. Jaargang 2
(1879)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 22]
| |||||
Lak.
| |||||
[pagina 23]
| |||||
door den coccus lacca, lakschildluis. Het wijfje vestigt zich op den schors, waaruit door haar steken eene harsachtige zelfstandigheid vloeitGa naar voetnoot1). Stoklak is de zelfstandigheid in haren natuurlijken toestand, als eene korst rondom dunne takjes. Wanneer die afgebroken en in alkalisch water gekookt worden, verkrijgt men zaadlak. Gesmolten en tot eene dunne plaat gemaakt wordt zij schellakGa naar voetnoot2) genoemd. Lacquer ook wel lacker geschreven: Een geelachtig vernis, bestaande uit eene oplossing van schellak in alcohol, gekleurd met cambogia, saffraan en andere dergelijke stoffen. Het wordt gebruikt om koper en eenige andere metalen te vernissen, om ze eene goudkleur te geven en hun glans te bewaren.’ En hiermede hebben de spreekwijzen: Het is maar lak; Het is allemaal lak; Ik laat of Gij zult mij niet verlakken, hare verklaring gevonden. Ik laat mij geen koper voor goud in de handen stoppen; Gij zult mij geen leugen voor waarheid opdringen enz. Wat nu de spreekwijzen betreft: Iemand een lak aanwrijven, opleggen; Er is een lakje op, deze schijnen haren oorsprong te hebben in het uitreiken van kerkelijke attestatiën, misschien nog gebruikelijk bij sommige Gereformeerd Protestantsche Gemeenten. De gewone attestatie was gedrukt, zoo ook het kerkelijk zegel daarop; maar meende de kerkenraad zwarigheid te moeten maken om over leer, gedrag en wandel te kunnen getuigen, dan diende die attestatie blootelijk als bewijs dat de houder of houdster daarvan ingeschreven was als lidmaat van de gemeente. Zij was dan geschreven en het kerkelijk zegel in lak daarop gedrukt. Nu was die soort van attestatie niet altijd een bewijs, dat op handel en wandel iets was aan te merken: een lidmaat die de gemeente verlaten, zich op eene andere plaats metterwoon gevestigd had, en eerst na verloop van twee of meer jaren zijne attestatie opvroeg, ontving eene dergelijke als laatstvermelde. - Maar, naardien diezelfde attestatie ook dienen moest om stilzwijgend te getuigen, dat op handel en wandel van houder of houdster wel wat viel aan te merken, zoo strekte natuurlijk het lak hun niet tot eer. En zoo laat zich dan ook verklaren, dat de uitdrukking: Iemand een lak aanwrijven, opleggen beteekenen moet: Iemand iets onbehoorlijks in gedrag en wandel toekennen. Letten wij hierbij wel op het woord aanwrijven. Dat wrijven doet men, zoodra men het lak op het papier heeft laten druppelen, | |||||
[pagina 24]
| |||||
om het gelijkmatig uit te spreiden en het zegel er zuiver in te kunnen afdrukken. - Er is een lakje op wordt in de volkstaal veelal gebezigd van een meisje of eene vrouw wier reputatie, wat kuischheid betreft, voor niet eervol wordt gehouden. Die spreekwijzen kunnen eerst in zwang zijn gekomen, sedert het lak de was verving tot het afdrukken van zegels. In; Iemand een lak toedichten staat het woord lak niet in verband met het voorgaande. Hier is lak een van die vele woorden, welke door ons volk aan het Engelsch ontleend zijn, en waarschijnlijk de wortel is van ons werkwoord laken. In het Ang. Saks. lack, laken, besmetten. Althans wij vinden ook bij Webster: Lack (O. Zw. lacka, feilen; Oud Holl. laecken, verminderen, feilen; O. Friesch lackia, lâkia, laken; O. Eng. lake, feil.; Schotsch, laik. misslag, lack, lak, verwijten, gering schatten; Deensch lak, fout, gebrek; lakke, afnemen, wegteren. Oud hoog. Germ, lahan, verwijten). Daaruit zien wij dat: Iemand een lak toedichten zooveel wil zeggen als: Iemand een smet, een feil, een misslag toedichten, wat wel niet aan twijfel onderhevig kan zijn. In dien zin heeft ook Cats het gebruikt: De Juffer had geleyt een onbesproken leven,
Soodat haar Momus selfs geen lack en wist te geven.
Daer was geen rauwe jeugt, die haer te veel besocht,
Geen lincker uyt het stof die haer geschenken brocht.
Dat hiermede ons laken samenhangt is, dunkt mij, zeer duidelijk. Maar hoe zullen wij het met Hooft maken, wanneer hij in zijn Geeraerdt van VelzenGa naar voetnoot1) dezen tot Graaf Floris laat zeggen: 't Is daer gekomen toe, dat ghij vervloeken zult
En uur en stondt, toen werdt verdicht de valsche schuldt,
Tot mijnes broeders last, en 't trouwloos lak geweven,
't Welk ghij hem op den hals deed' werpen, om, na 't leven
Hem smaedelijk ontrooft, uw klaeuwen klem van bloedt,
Met holle gierigheidt, te slaen in 't wettigh goedt.
Bilderdijk zegt in zijne Geslachtlijst op lak, dat het het Fransche woord lac is, strik of net, van het Ital. laccio en 't Latijn laqueus. Hiermede stemt overeen wat Littrié mededeelt op het woord lacs:
| |||||
[pagina 25]
| |||||
Etym. Wallon lès; namur las; provenç lac, laz, latz; catal. llas; esp. lazo; port. laço; ital. laccia, du lat. laqueus, lacs. Dans l'ancien français on trouve las au nominatif et au régime, cependant on trouve aussi lach au nominatif pluriel (et par conséquent, lach aussi au régime singulier); ce qui est la forme correcte. Hij citeert een paar versregels uit de 13de eeuw: Des cordes(il) fist un laz corsor (Noeud coulant),
A son col le mist tot entor, Renard. 21505.
Uit alles blijkt nu dat het lak van Hooft een koord, touw of strik is, volgens Webster een ineengevlochten koord, en het gebruik daarvan ook opgehelderd in de twee versregels uit: Le roman du renard, juist in den zin door Hooft gebezigd. Het lak is dus hetzelfde als de lazo, waarvan nu nog de Amerikanen zich bedienen om de in het wild levende paarden op te vangen. Zoo is dan ook de beteekenis; een koord of gevlochten strik dat den gevangene om den hals werd geworpen om hem mede te voeren of daarmede op te hangen. Dit laatste was evenwel het geval niet, omdat Velzens broederGa naar voetnoot1) bij rechterlijk vonnis te Leiden is onthoofd. Ook zou lak hier ook wel net kunnen wezen. Hoe het ook zij, het is ons nu duidelijk geworden wat Hooft zegt met: En 't trouwloos lak geweven, 't welk ghij hem op den hals deed' werpen, nl. Het touw, de strik dien gij hem op den hals deedt werpen om hem gevankelijk weg te voeren. Dat is de letterlijke vertaling. Figuurlijk wijst de uitdrukking terug op het doodvonnis, dat aan Velzens broeder voltrokken was. |
|