De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 21
(1904)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd‘De waskaars uit der bijen arbeid.’
| |
[pagina 100]
| |
draden aan de achterpootjes meevoeren, dat zij ook water brengen in de gemeenschappelijke woning, - doch behalve honig, stuifmeel en water behoeven zij niets voor haar levensonderhoud. Van waar dan het was? CHRISTUS STERFT AAN HET KRUIS.
Naar de 12de statie van Jan Dunselman in de R.K. kerk te Roelofarendsveen. Zie, nog is de woning ledig, een holle, koepelvormige strookorf, of meer vierkante moderne kist, - om 't even, voor de bijenkolonie is het slechts de buitenste ommanteling der wondervolle stad met haar regelmatige straten en stegen, met haar duizendtallen woningen, die staat gebouwd te worden. Volgens welke onverbeterlijke regels der meetkunde dit geschiedt, wij zullen er niet bij stilstaan; straks zullen de bouwmeesters aan den arbeid trekken, - nu geldt het de grondstof te bereiden. CHRISTUS WORDT IN HET GRAF GELEGD.
Naar de 14de statie van Jan Dunselman in de R.K. kerk te Roelofarendsveen. De hiertoe uitverkorenen (door welken drang van het instinct, wij weten het niet,) worden gevonden onder de zeer jonge werkbijen. Evenals bij alle andere gaat bij haar het voedsel in het lichaam over tot bloed; doch tot voortbrenging van het was nemen zij een dusdanige overmaat van honig in zich op, dat men voor één pond was een verbruik van zeven, volgens anderen van tien pond honig en meer noodig acht. Tot een dichten tros saamgetrokken, en omstuwd door tallooze andere bijen, vangen zij haar mysterieuzen arbeid aan. Nog is het een geheim, door welk scheikundig proces zich nu de honig omzet tot bloed, en het bloed tot was in het lichaam, zoo vol raadselen, van dit wonderbaar insect. Men weet slechts, dat door dichte opeenhooping een buitengewone hitte ontwikkeld wordt, een hitte zóó groot, dat men meenen zou: de korf kon er door in brand geraken! En aldus worden achttien à vier en twintig uren in stille ver- | |
[pagina 101]
| |
palmzondag te weenen, naar een teekening van o. gerlach.
| |
[pagina 102]
| |
wachting doorgebracht... en nu... daar vangt het was aan te vloeien: een kleurlooze, doorschijnende stof, uitgezweet tusschen de vier schubbetjes, die zich ter weerszijden van het onderlijf bevinden. Hoe hoog de temperatuur ook zij, toch is deze minder dan die van het bijenlichaam, want bij het te voorschijn treden stolt en verdikt zich de vloeistof tot acht ivoorkleurige, zeer kneedbare wasplaatjes, die door de bijen met de behaarde en van haakjes voorziene achterpootjes tot een kogeltje worden saamgebracht. Daarna helpen zij zich met voorpooten en mond, om die ter plaatse te bevestigen. Uit haar eigen hartebloed dus vormt de bij het vlekkelooze was, door Maeterlinck geroemd als de ziel van de honig, die op zijne beurt als de geest der bloemen is. En, zoo zegt hij verder, zoo wordt het was in onze handen, - zeker in herinnering aan zijn herkomst, waarin pracht en lieflijke geur, zonnestralen, azuur en ruimte en zuiverheid een zóó groote rol spelen, het welriekende licht onzer laatste altaren! Onzer laatste altaren? Geen nood! Wij weten, dat de knetterende waskaars niet op zal houden, het onbloedig Offer te beschijnen, tot den laatsten dag van der aarde bestaan! Een licht, welriekend als de ziel der bloemen? Dat wel, maar toch niet dat alléén. Ons christenhart zoekt en vindt hooger beteekenis! En blijde zingen wij de gewijde waskaars toe: Ik groet u, heilig licht, gestamte van 't altaar!
Uw kroon is zonnegoud, uw troon een kandelaar!
Uw slanke lichaamsbouw uit zuivre was verkoren,
Het pronkwerk van de bij, 't insect tot kunst geboren.
Zoo rustig als de dood, zoo levendig als 't leven,
Blijft gij op aard' gevest steeds naar den hemel zweven,
Gij zijt, o godstdiensttelg des christens tochtgenoot
Vanaf zijn wordingsuur tot aan, tot na zijn dood!Ga naar voetnoot1)
Inderdaad toen ons leven, - in zijn ontluiken den kiem des verderfs reeds dragend, - ging worden geënt op het alleen zaligmakende leven van den Christus, - toen onze hand, te klein en te machteloos om de gewijde kaars te omspannen, moest worden vervangen door de hand van onzen doopborg, - toen scheen haar licht boven ons zondig hoofd, als de blijde boodschap, dat de duisternissen van onze ziel zouden wegvlieden, en wij voortaan wandelen zouden als kinderen des lichts, in het licht van Gods waarheid. Ditzelfde licht beefde in moeders nog zwakke hand, toen zij voor de eerste maal den zegen Gods over haar en haar pasgeboren kind ging afsmeeken. Hoe innig bad zij, dat nimmer, nimmer het licht des geloofs met het licht der goddelijke liefde in het hart van haar lieveling zou worden gedoofd! De jongeling, opgaande om gezalfd te worden tot priester van den Allerhoogste, hij draagt vol heilige opgetogenheid de vlammende kaars, die zoo wel het innigst verlangen van zijn onstuimig kloppend hart belichaamt: Zich zelf verteeren, maar om and'ren te verlichten.Ga naar voetnoot2)
En naakt de bange ure des doods, o, dan vooral is de gewijde kaars als het plechtanker in den storm, waarin èn ziel èn lichaam dreigen ten onder te gaan. Ook dan, als bij den doop, is de veege hand meest onmachtig om zonder hulp de gewijde kaars te omvatten. O hoeveel eerbied dwingt ons af die vaak niet onbezoedelde kaars, kostbaar bewaard in het soms eenige meubel der schamele woning, waar de laatste strijd gestreden wordt. Voor tientallen jaren werd hetzelfde stukje kaars omkneld door de klamme hand van vader of moeder in het uur van hun sterven. Van ouder op kind één geloof, één hoop, één liefde, éénzelfde vast vertrouwen op het licht des Levens, dat voor de brekende oogen zal opgaan! En bij hoeveel andere gelegenheden wordt de gewijde kaars niet gebezigd om den bijzonderen zegen van dezen of genen Heilige te schenken! Ja, wij kunnen ons schier geen kerkelijke plechtigheid voorstellen, waarbij de gewijde kaars ontbreekt, zij is één met geheel ons katholiek godsdienstleven! En geen wonder; eeuwen hebben dit gebruik er in vastgeworteld. Immers het wijden der waskaars werd, volgens kerkelijke overlevering, reeds ingevoerd in de zesde eeuw, en wel door den grooten kerkleeraar, den H. Augustinus, denzelfde wien men toeschrijft den heerlijksten aller lofgezangen, het ‘Exultet’, dat wordt aangeheven bij de wijding van de Paaschkaars.
***
De Paaschkaars. - De dagen der Goede Week zullen weer onze tempels gevuld zien met een geloovige, eerbiedige menigte. Op Witten Donderdag zal het Lam Gods, - weldra ter slachtbank geleid, - worden omstuwd door een breede schare, wier brandende fakkel de tolk is van liefde en trouw. In de stilte van dien stillen lijdensavond zullen talloozen neerknielen voor den verborgen God, om deel te nemen aan Zijne verlatenheid, en zooveel mogelijk den akeligen lijdensnacht Hem te bekorten. Op Goeden Vrijdag.... wien kan ik het beter nazeggen dan den grooten Guido Gezelle: ‘Als vader sterft, de kinderen
vergâren om de spond
des stervenden, en knielen daar,
en bidden, in den grond:
zoo knielen, in de kerken, in
de huizen nu, vereend,
de menschen, en, in stilte, wordt
gebeden en geweend.
't Is dood nu al: God zelve stierf
de dood! Wie dierve er, ach,
schier leven, in de droefheid van
dien al te droeven dag?
Geen woord en zij gesproken meer:
ons Heere hangt en bloedt,
gekropen zij ten kruise nu,
gebiddaagd en geboet.
Maar Paasch-Zaterdag!Ga naar voetnoot1) Hoe geheel anders is het dan! Ja, de Paaschmisse wordt door vrij velen bijgewoond, doch hoe groot is het getal der katholieken, die nooit, nooit in geheel hun leven deelnamen aan de daaraan voorafgaande plechtigheden! Zeker, die ceremoniën zijn de langste van het geheele jaar; doch heeft de Kerk, zóó rijk aan afwisselende schoonheid, er schoonere? Dring eens door in den waren geest, die ze bezielt; stel u eens voor in de eerste eeuwen der Christenheid dien nacht, voorafgaande aan den blijden Paaschmorgen, - immers ook thans nog worden de plechtigheden als de nachtwake vóór het Paaschfeest beschouwd; - hoe ademt alles het zoet verwachten, het vurig verlangen naar het Leven, dat den Dood verwint! Zie, de doopleerlingen staan gereed: met de opstanding des Heeren zal ook de grafsteen als door Engelenhand worden afgewenteld van hunne zielen. Straks gaat het doopwater worden gewijd, doch eerst zullen de duisternissen plaats maken voor het licht, uit den steen geslagen, zooals het Licht des Levens door de steenrots heendrong. De drie-armige kaars, beeld der heilige Drievuldigheid, wordt er mede ontstoken, en dan treedt de priester er mede voort, opdat van haar de Paaschkaars haar licht ontvange, de Paaschkaars, die op geheel bijzondere wijze den verrezen Christus voorstelt. Nu luister wèl toe, schooner loflied wordt niet aangeheven dan het geestverheffende Exultet: ‘Nu verheuge zich het Engelenkoor der hemelen! Verheugen zich de geheimenissen Gods! En schalie de bazuin voor de overwinning van een zoo grooten Koning!’ Dan roept de officiëerende diaken het gebed der geloovigen in, opdat God hem schenke den lof van deze Paaschkaars te voleinden. En verder klinkt het in stoute vervoering, - en wie onzer ontroert niet bij den hoogheerlijken zang dezer woorden: - ‘o wonderbare verwaardiging uwer goedertierenheid jegens ons! O onwaardeerbaar beminnen der liefde: om den knecht vrij te koopen, hebt Gij den Zoon overgeleverd! O zeker noodige Adams zonde, welke door Christus' dood vernietigd is! O gelukkige schuld, welke verdiend hebt, zulken en zoo grooten Verlosser te hebben! O waarlijk zalige nacht, die alleen verdiend hebt, tijd en uur te weten, waarop Christus uit de dooden verrezen is!’ Hoe opgetogen verbeidt ons hart, bij dergelijke voorbereiding, het oogenblik, waarop het blijde licht der Paaschkaars gaat opflikkeren! Maar eerst nog wordt deze geteekend met de vijf wierookkorrels, die zoo treffend uitbeelden de vijf wonden, welke de Zaligmaker ook na Zijne Verrijzenis heeft willen behouden. En nu klinkt het: ‘Neem alzoo, Heilige Vader, in dezen genadevollen nacht het avondoffer van dezen wierook aan, wat de heilige Kerk u, bij de plechtige opdracht dezer waskaars uit der bijen arbeid, door de handen harer dienaren aanbiedt.’ En is de Paaschkaars met den drietak ontstoken, dan wordt alweder de kleine bij vernoemd: ‘Maar nu kennen wij den roem dezer kolomme, die ter eere Gods door het glinsterend vuur wordt ontstoken, dat ofschoon in deelen gescheiden, nochtans in mededeeling van licht niet vermindert, want het wordt door het smeltende was gevoed, hetwelk de moederlijke bij tot bestanddeel van deze fakkel heeft voortgebracht.’ Met eerbied, zou men haast zeggen, wordt het nederig diertje geprezen in en om zijn werk, dat ook bij het verder verloop der plechtigheden eene eerste plaats blijft innemen. De reden hiervan wordt ons duidelijk gemaakt in een geheel loflied op de bijen, dat zich in vroeger tijden hier aansloot bij het ExultetGa naar voetnoot2). Dit loflied bleef behouden tot het einde der negende, hier en daar zelfs tot in de dertiende eeuw. En waar in Zuid-Italië de gewoonte bestond het Exultet te schrijven op rijkverluchte perkamentrollen, daar ontbrak nimmer een miniatuur, den lof der bijen verkondigend. Van deze Exultet-rollen, waarvan de bloeitijd viel in de elfde en twaalfde eeuw, zijn er verschillende bewaard gebleven tot op onze dagen. Zoo bezit, onder anderen, de Barberinische bibliotheek er een, waarop bovendien het werk van den ijmker van vóór 700 jaar (het uitnemen van den honig, het opvangen van den zwerm) staat afgebeeld. Het loflied zelf, - hoe lieflijk ook, - om den hoogen gedachtengang van het Paaschpraeconium in later tijd achterwege | |
[pagina 103]
| |
gelaten, luidde aldus: ‘De bij onderscheidt zich van de andere dieren, die den mensch ten dienste staan. Nietig naar het lichaam, bergt zij toch grooten moed in haar enge borst. Hoewel zwak in krachten, is zij machtig door haar instinct. Wordt zij de wisseling der jaargetijden gewaar, als de berijpte winter zijn vaal gewaad heeft afgeworpen en de lente met luwen adem het ijskleed doet smelten, zoo voelt zij zich gedrongen aanstonds ten arbeid uit te vliegen. Met lichten wiekslag, de pootjes opgetrokken, verspreiden zich de bijen over de velden. Nu laten zij zich neer, zuigen de bloesems uit en keeren dan met voedsel zwaar beladen naar den korf terug. Met wonderbare kunstvaardigheid bouwen daar eenige de cellen uit kneedbaar was, anderen vormen met den mond de jonge larven, weer andere brengen den, op de bloembladen gewonnen, honig in. O, in waarheid zalig en wonderbaar bijtje, welks geslacht noch door bevruchting wordt onteerd, noch door baring wordt verzwakt, en welks ongereptheid blijft bestaan tegelijk met een nakomelingschap! Aldus heeft ook Maria, vol heiligheid, als Maagd ontvangen, en als Maagd gebaard, en is immer Maagd gebleven, zoo als zij was!’ Heerlijke lof, die ons de zinnebeeldige beteekenis der bij zoo duidelijk verklaart! Is toch de Paaschkaars de afbeelding van den verrezen Christus, dan stelt het was Zijne heilige Menschheid voor, en huldigen wij in de bij de zuivere en onbevlekte Moedermaagd! Wel was het ten onrechte, dat men destijds meende: de maagdelijke bijen zouden met den mond de jongen vormen uit de stoffen op de bloemen ingezameld. Sindsdien weten we, dat in de wondervolle huishouding der bijen uitsluitend de koningin voor de voortplanting zorg draagt. Toch behoeven wij het schoone symbool der bij als afbeeldsel van Maria geenszins te laten varen. Immers, wij zagen het, de maagdelijke bij brengt voort uit haar hartebloed, en vormt in stille vergetelheid en afzondering de wondere bouwstof voor het Paaschlicht bij uitnemendheid. Evenals wij dan door andere redelooze dieren opklimmen tot de hoogste hoogten der hemelen, en bij voorbeeld in den pelikaan, zijn jongen voedend met zijn bloed, God-zelf in het Sacrament Zijner liefde vereeren, zoo groeten wij verheugd in de kleine, wondere bij Haar, die wij in deze dagen jubelend gaan toezingen: ‘Verblijd u, koningin des Hemels, want Hij, dien gij waardig geweest zijt te dragen, Hij is verrezen, gelijk Hij gezegd heeft! Alleluja! Alleluja!’
***
Stelt nu de Paaschkaars ons Christus voor oogen, dan kunnen wij ook in iedere gewijde kaars het afbeeldsel van den christen zien. Van éénzelfden oorsprong, is beider was in niets onderscheiden: zoo ook zijn wij ledematen van dat geestelijk Lichaam, waarvan Christus het opperhoofd is, zoo zijn wij kinderen met Hem van Zijn eigen, lieve Moeder! Aldus beschouwd, zal de waskaars ten dienste der Kerk voor ons van hooger beteekenis worden. Koninklijke giften kunnen de meesten onzer nimmer, enkelen maar zelden der Bruid van Christus voor haar eeredienst bieden. Goud en edelgesteente, kostbare gewaden zijn geen dagelijksche offers. Maar kunnen wij al niet de Koningen navolgen bij hun bezoek aan de Kribbe, wij kunnen met de herders onze kleine gaven verdubbelen, en vooral wij kunnen er hooger en zuiverder meening aan hechten. En geen offer, dat gemakkelijker onder ons bereik valt, dan de waskaars. Met inniger godsvrucht dan zullen wij het flikkerend licht ‘Ons-Heer’ vooruitdragen, of het beeld der Zoete Moeder bij processie of vrome beêvaart. Het zal ons meer wezen dan een licht ‘welriekend als de ziel der bloemen’, - is het niet de afbeelding van ons eigen zwak hart, zoo licht bewogen bij den minsten ademtocht van twijfel of spot? En voornamelijk waar wij kracht willen bijzetten aan ons gebed in de tallooze nooden des levens, daar moge het offeren van waslicht voortaan Gode en Zijn lieve Moeder welgevalliger, en ons zelven dienstiger zijn. Een kind, een vader of moeder ligt ziek, - de angst heeft ons aangegrepen en laat ons niet meer los, om wat komen kan.... om wat komen gaat.... ‘Kon ik blijven, o Heer, voor Uw tabernakel, ik zou als de Kanaäneesche vrouw niet van U laten, tot Gij mij hadt verhoord.... doch plicht en hart roepen mij terug naar het ziekbed: mijn offerlicht blijve branden voor uw troon; ik zelf ben het, die aldus tot U blijf smeeken! - ‘Maria, Moeder, uitkomst in het onheil, dat naakt, en dat ik niemand kan openbaren! De dagtaak wacht mij: mijn licht herinnere U in de komende uren, hoe alleen Uw lieve Zoon en Gij het licht der hope in mijn hart levendig houdt!’ ‘Redding, redding voor wie dreigen om te komen in de stormen op zee, of in den veel verschrikkelijker storm van den hartstocht! Hoe gering ons offer, wil het niet versmaden; zie: ‘De penningkeerse brandt:
de winden stillen
zal God misschien nu nog,
Die alles kan;
Maria zal voor ons
den Heere willen
te voete vallen, daar
ze is moeder van!’Ga naar voetnoot1)
En niet in den nood alléén zal ons offerlicht branden. Blijder nog zal ‘de waskaars uit der bijen arbeid’ opflikkeren, om luide te verkonden, hoe Maria al wederom zich de Moeder betoonde van hen, in wie zij de broeders van haar Goddelijk Kind liefheeft! Och, helpt en houdt ze vrij
van zeer en zorgen,
en licht zal voor Uw beeld
staan, Moeder, morgen!Ga naar voetnoot1)
1 Maart 1904.
Elise van Esch.
|
|