[Nummer 51]
Tranen.
Straalt meest, als van zon overtogen,
't Gelaat van lief dochterke mijn,
Toch kunnen bijwijlen haar oogen
Beneveld van tranen zijn.
Eerst waren 't de traantjes bij 't wichtje
Van werkelijk leed onbewust,
Die heb ik van 't eng'lengezichtje
Dan tranen, - ach, nu reeds! - bij 't stormen
Van 't booze in mijn kindjes gemoed,
Dat noode zich buigt en laat vormen,
En poging ten opstand doet.
Dan immer, - neen, 'k mag toch niet klagen, -
Die traantjes van 't innigst berouw
Bij 't snikkend liefkoozende vragen:
‘Of moeder 't vergeven wou?’
Of wel in mijn armen was 't weenen,
Deed wildzang bij 't spelen zich zeer...
- ‘Kom, kom, door de traan-wolkjes henen
Lach-zonnetje schijnt alweer!’
Maar nu.... 'k liet mijn dochterke hooren
't Verhaal van den liefd'rijken God,
Voor ons eens in armoe geboren
In Bethlehem's kille grot.
Ik sprak van het Kindje zoo teeder,
In schamele doekjes gehuld,
Hoe 't lag in een beestenkrib neder,
Alleen met wat stroo gevuld;
En hoe, om Het beter te warmen,
Te schutten voor snerpenden wind,
Maria dan klemt in heur armen
Haar schreiend zoet Jesuskind. -
Stil stond daar mijn Kindje te luisteren,
't Al-vragende mondje nu stom, -
Of scheen het vol spanning te fluisteren:
‘Waarom zooveel leed, waarom?....’
Daar ging er heur lipje aan het beven,
Een blos kleurde purper haar koon...
- O Kindje, in geheel uw jong leven
Zag 'k nooit u zóó lief'lijk schoon? -
Toen plotseling schoten vol tranen
Haar heldere kijkertjes blauw,
- Blauw bloemekens zou ik haast wanen
Bepareld met hemeldauw! -
Dié tranen, - neen, - wilde ik niet drogen,
Ik heb ze met eerbied gekust,
Ik heb ze op haar glinsterende oogen
Gedronken met heiligen lust!
Want zalig, wie weent om Gods smarte,
Hij zelf zal vertroosting hem biên, -
En zalig de reinen van harte,
Die God reeds op aarde zien!
Nooit worde, mijn kind, aan uw oogen
Hun zonnig zoet stralen ontzeid...
'k Bid ook, dat zij schreien vaak mogen
Deez' tranen van zaligheid!
kerstdag, naar de schilderij van f. hoffmann-fallersleben.
|
|