‘En het werd stil.’ -
Als de Heer predikend rondging door het land van Galilea geschiedde het, dat Hij, verzeld van eenige apostelen, het meer overstak naar het land van Genesareth. Toen zij afvoeren, was het water stil en de winden matig; de Zaligmaker, afgemat van den langen tocht en 't vele spreken, viel in slaap. Maar de wind stak op, de golven werden al woeliger en 't ranke vaartuig schepte gevaarlijk veel water. Toen kon de bemanning, die al haar krachten vergeefs inspande, het niet langer uithouden van angst, en eenigen wekten den Heer: ‘Meester, Meester, wij vergaan!’ ‘En Hij, opgestaan zijnde,’ - zegt de H. Schrift - ‘bestrafte den wind en de watergolven, en 't werd stil.’
Onze plaat stelt het oogenblik voor, waarop de Goddelijke Meester het gevaar bezweert: duidelijk is de doodsangst der deels met roer en zeilen zich nog wanhopig werende leerlingen, deels in spanning en eerbied het wonder der bedarende wateren gadeslaand; enkelen, tè diep verslagen, dùrven niet opzien, tot zij de stem des Heeren, Goddelijkkalm, vernemen zullen: ‘Waar is uw geloof?’
Wien onzer is het niet gebeurd, als angst en lijden in vertwijfeling ons deed neerzitten, wijl wij den Heer slapende waanden, diep in de ziel de zacht-verwijtende woorden te hooren: ‘Waar is uw geloof?’