gehucht. Hij deed zachtjes de deur open en liep op zijn teenen de kamer in, waar geen vuur of licht was.
‘Ben jij daar, ventje?’ - ‘Ja, moeder.’ - ‘Ik heb gebeden, terwijl gij badt, omdat ik niet naar de Mis kon gaan. Je zult wel slaap hebben: ga nog wat naar bed toe, mijn jongen. Weest niet bezorgd voor mij, ik heb niets noodig, en als ik dorst krijg, staat het kopje water binnen mijn bereik.’
In een hoek van het vertrek, bij het bed van Margaretha, zocht Kobus een hoop varens en gedroogd gras op, hij ging er op liggen, haalde een hoop oude lompen over zich heen, legde zijn hoofd op zijn arm en viel zoo in slaap. Maar Margaretha sliep niet. Zij dacht en zij weende zacht om haar jongen niet te wekken, zij wrong de handen in wanhoop en fluisterde in zichzelven:
ijsvermaak, naar de schilderij van j. ekinäs.
‘Wat zal er toch van ons worden? Ik lig op het ziekbed gekluisterd, ik kan niet rondgaan om enkele stuivers op te loopen, ik heb geen aardappelen meer, bij den bakker staat de kerfstok geheel vol en niemand borgt mij. Kobus is een brave jongen, maar hij is pas twaalf jaar en hij is nog te zwak om wat te verdienen. Wat zal er toch van ons worden? Ach, als mijn arme man nog maar leefde. Toen hij stierf nam hij mijn geluk mee in het graf.’
En toen, met haar hoofd op het kussen, terwijl de tranen haar over de wangen liepen en zij haar handen drukte op haar borst, die brandde van koorts, dacht ze voortdurend aan haar vervlogen geluk en begon steeds droeviger te weenen.
Haar man was een brave kerel geweest. Knap werkman en deugdzaam mensch, had hij de achting verworven van allen, behalve van de kasteleins, die hem nooit bij zich in huis zagen. Toen hij soldaat moest worden, werd hij ingelijfd bij den militairen trein, omdat hij gewoon was met paarden om te gaan, goed met karren kon rijden, zacht was tegen beesten, ze verzorgde, vóór dat hij aan zich zelf dacht, en zich nooit ter ruste legde vóór dat hun versch stroo was gespreid. Hij sprak gaarne over den tijd, toen hij in het leger diende en zei somtijds lachende: ‘Ik heb deel uitgemaakt van den roemrijken artillerie-trein in de Krim en in Italië.’
Toen hij in het dorp terugkwam, bereidde men hem een feest. Hij had Margaretha als kind gekend en vond haar nu als een jong meisje terug; hij trouwde met haar. Zij waren beiden arm; hun bruidsschat was hun moed en haar uitzet bestond alleen uit een muts van drie franken, die zij gekocht had voor de trouwplechtigheid. Zij hadden een klein, bouwvallig, armoedig huisje, maar zij gevoelden zich gelukkig, omdat zij eerlijk en arbeidzaam waren en omdat zij elkander liefhadden. De buren zeiden: ‘Margaretha is zoo dwaas nog niet, dat ze met Piet getrouwd is, want 't is een flinke, stevige werkman en daarbij drinken doet hij nooit.’
Ja zeker, Piet was een goed werkman, vlijtig, nauwgezet, die weinig sprak, maar flink aanpakte. Hij had zijn oud ambacht weer ter hand genomen en voerde karren voor een steengraver, die de graniet-groeve exploiteerde. Terwijl hij met den wagen, die bespannen was met vier stevige paarden, voortreed, deed Piet al zijn best om de groote steenblokken in evenwicht te houden, opdat ze niet van de helling zouden afrollen en zoodoende in de vlakte terechtkomen. Wanneer hij, na volbrachte dagtaak, thuiskwam, vond hij de warme soep op tafel gereedstaan en daarnaast een pint cider. Hij hing zijn jas aan een spijker, zette zijn zweep in een hoek, nam zijn wollen muts af en zei tegen Margaretha:
‘Ziezoo, vrouw, ga zitten, dan kunnen wij beginnen, want ik verga van den honger.’
Alles lachtte hun toein deze armoedige woning, alwaar men weldra ook een teenen wiegje kon vinden, dat Piet in zijn vrije avonduren gevlochten had. De kleine Jacques was geboren.
Het geluk is nooit duu rzaam hier op aarde. Een Arabisch spreekwoord zegt: ‘Zoodra ge uw woning rozerood hebt geverfd, komt het noodlot en bestrijkt haar met zwarte steengruis.’ Elf jaren achtereen leefden Margaretha en Piet gelukkig en maakten plannen zonder zich om de toekomst te bekommeren, toen het ongeluk zijn intrek bij hen nam, zich daar nestelde en er bleef hangen. Op een kouden, guren winterdag was Piet 's morgens al vroeg de bergen ingegaan; nadat hij zijn kar volgeladen had en zijn paarden langs het moeilijke pad had geleid, gevoelde hij zich vermoeid en ging op de kar zitten met zijn rug leunende tegen een groot granietblok. Onwillekeurig sloot hij de oogen en door de regelmatige beweging in slaap gewiegd, was hij weldra in diepe rust gedompeld, waaruit hij, op deze aarde, niet meer zou ontwaken.... Een der wielen ging over een grooten tak, die op den weg lag, de schok was zoo hevig, dat Piet er af viel, en voor hij tijd had om zich op te richten, was een der wielen over hem heen gegaan en had hem de borst verpletterd. De paarden vervolgden hun weg, zonder dat zij er eenig vermoeden van hadden, dat hun voerman, hun trouwe vriend, achter hen dood op den weg lag. Zij kwamen bij den baas-steengraver en hielden vlak voor diens deur stil. ‘Waar is Piet?’ Men informeerde overal, men ging naar zijn huis, hij was nergens te vinden en Margaretha was ongerust. Het was inmiddels donker geworden.
(Slot volgt.)
(Naar Maxime du Camp,
Couronné par l'Académie Française.)