roodgeweende oogen op en neer liep en de leege kroesen vulde, kon niet begrijpen, hoe haar ongelukkige verloofde zoo vroolijk kon zijn, toen een blik van den jongeman haar te kennen gaf, dat hij de soldaten om den tuin wilde leiden, en thans merkte zij ook, hoe hij dezen onophoudelijk inschonk, terwijl hij zelf slechts weinig dronk.
Aan de lange tafel zat de waard van den ‘Sleutel’ zelf op de eere-plaats. Hij had dien avond de eer van het dorp gered en de boeren juichten hem luide toe, terwijl zij met den schout den spot dreven.
Op een gegeven oogenblik stond Frans op en riep: ‘He, waard, een woordje!’
Hij trad op den herbergier toe en deed, alsof hij niet vast meer op zijn beenen stond. De wachtmeester volgde hem, de twee andere grenadieren hadden het glas reeds te veel aangesproken. Frans vroeg naar zijn vader en hoorde tot zijn blijdschap, dat deze geen ernstige verwonding had opgeloopen. Daarna deelde hij den vader zijner bruid met twee woorden zijn plan mee, en verzocht hem, Anna te groeten. Thans was de wachtmeester dicht bij hem en Frans zei hardop tot den herbergier: ‘Zeg dus tegen mijn vader, dat ik zoo gauw niet meer naar den grensmolen kom!.... Wat zegt gij van het vocht, dat onze waard ons tapt, wachtmeester? Drinkt men in de residentie een beter biertje? We zullen er nog ééntje opzetten, ouwe jongen, dan ga ik mee - leve de koning!’
Zij lieten nogmaals hun glazen vullen en dronken. Een uurtje later - middernacht was al voorbij - zwaaiden de grenadieren met hun recruut zingend en joelend over den woudweg. Dat zij een geheel verkeerde richting insloegen, bemerkte niet eens wachtmeester Kluge, die in het laatste uurtje de flesch ook geducht had aangesproken. Eerst toen zij midden in het struikgewas aan een pad kwamen, waarlangs een beek stroomde, viel het hun op, dat die weg hun onbekend was. Maar Frans wist hen gerust te stellen. ‘Ik zal toch hier den weg wel vinden!’ zei hij, ‘vooruit maar, wij moeten er over.’
‘Het ellendige ding van een brug heeft niet eens een leuning,’ zei een der soldaten.
‘Ei wat,’ schertste Frans, ‘een eerlijke grenadier kan ook na een paar glaasjes nog wel recht loopen.’
De twee grenadiers trachtten nu hun evenwicht op de smalle plank te houden; of het nu werkelijk ten gevolge van hun abnormalen toestand geschiedde, of wel dat Frans, zooals zij later beweerden, met een stootje hielp - de tweede tuimelde op den eersten en beiden plonsten onder luid geschreeuw in de overigens niet gevaarlijke beek.
‘Daar hebben wij het!’ riep Frans. ‘Wachtmeester, blijft gij hier aan dezen kant, ik zal aan den ànderen oever gaan, dan kunnen wij hen gemakkelijker op het droge trekken.’
Maar nauwelijks was Frans aan den anderen oever, of hij vatte de plank, rukte ze met kracht los en slingerde ze in het water bij de twee grenadieren, die klappertandend in het koude water plasten.
‘Wat vangt gij daar aan? Hoe wilt gij weer bij ons komen?’ riep de wachtmeester.
‘Ik wil in het geheel niet meer bij jou komen!’ lachte Frans. ‘De beek is de grens; ik sta hier op Saksischen grond en zeg aan je Friedrich: de lange kerel had te lange beenen.’
Wat ging de wachtmeester te keer! Nog lang kon de molenaar op zijn vlucht door het woud zijn ‘donderen’ hooren. Een vervolging had hij niet te vreezen. Kluge moest eerst zijn kameraden uit het water helpen en toen zij druipend en sidderend onder de boomen stonden, duurde het nog een heelen tijd, alvorens zij de verloren berenmutsen weer opgevischt hadden. Het koude bad had hen nuchter gemaakt, maar aan een nazetten op hét onbekende terrein was niet meer te denken. Zij besloten dus terug te keeren, de wachtmeester met een zwaar hart, want hij dacht aan het woord des konings: ‘Gij staat er borg voor, dat de jongen voor ons vertrek geworven wordt.’
Kapitein Röderer, wien Kluge rapport moest maken, schrok niet weinig bij het vernemen van de ontvluchting van Frans.
‘De koning heeft den heelen avond over den grooten Sakser gesproken,’ zei hij. ‘Wee, als de kerel morgen niet hier is! Neem dus een list te baat om den Sakser te vangen, anders zullen we iets beleven, dat ons nog lang zal heugen.’
Wachtmeester Kluge had deze toespraak niet noodig; hij kende den koning te goed, ook zette de wraak hem aan, den jongen gevangen te nemen, die hem zoo'n leelijke poets gespeeld had. Maar hoe hij ook peinsde, hij vond geen middel, om den Sakser weer in handen te krijgen.
Zoo slenterde hij over een eenzamen weg, toen hij plotseling tegenover den schout stond. Toen viel hem ineens een plan in, - de schout moest hem helpen, om den vluchteling weer te pakken te krijgen.
Hij groette vriendelijk en spoedig was een gesprek met den man aangeknoopt.
‘Het spijt mij werkelijk,’ zei de soldaat, ‘gij waart gisterenavond met zoo'n mooie redevoering begonnen, - men zag duidelijk, dat ze goed werd! Maar die lompe boeren brachten u in de war.’
‘Zoo, hebt gij dat ook bemerkt? Dat doet mij plezier! Ja, die hooge heeren, men is dat zoo niet gewoon, en die lompe boeren....’
‘Ja, gij hebt gelijk, maar Zijne Majesteit schijnt die oorzaken niet te hebben bemerkt. Ik heb hooren fluisteren, dat men den waard uit den “Sleutel”, - die onder ons gezegd, een zeer boersche toespraak hield, in het geheel niet met de uwe te vergelijken - schout wil maken in uw plaats!’
‘Heeft men zoo iets gezegd?’ riep de schout, ‘'t zou mijn dood zijn!’
‘Gij moet daarom uw best doen, Zijne Majesteit te bewijzen, dat gij hem zeer zijt toegedaan. En daarvoor is juist een mooie gelegenheid. - Gij kent immers den langen Sakser van gisterenavond?’
‘Frans, den molenaar? Nou, de jongen is mij sinds jaren een doorn in het oog en nu vooral, daar hij de schoonzoon van den waard uit den “Sleutel” zal worden.’
‘Dan hebt gij de beste gelegenheid u te wreken en te gelijk de gunst van Zijne Majesteit terug te winnen. De jongen is er namelijk vandoor getrokken en zoo gij mij nog heden kunt zeggen, waar hij zich ophoudt, zal ik voor u bij den koning een goed woord doen.’
Verheugd ging de schout op den voorslag van den wachtmeester in en sprak de hoop uit, dat alles naar wensch zou slagen, daar hij van de gewoonten van den jongen geheel op de hoogte was. Zij spraken nog af, tegen den avond elkaar in een verlaten kolenbrandershut, wier ligging de schout nauwkeurig opgaf, te zullen ontmoeten, en gingen daarna neen.
Zij vermoedden niet, dat hun gesprek door de oude Kunigonde, die, vermoeid van haar tocht, zich achter een struik had neergelegd, was afgeluisterd. Nu eens wilde zij naar den waard uit den ‘Sleutel’, dan weer naar den molen loopen, om de menschen daar voor den schout te waarschuwen, maar zij vreesde daardoor het hoofddoel te missen en besloot eindelijk, naar de haar welbekende kolenbrandershut te snellen en zich daar te verbergen. Alleen als zij het eigenlijke plan kende, kon zij iets doen, om het verijdelen.
De schout ging intusschen op verkenning uit. Na een bezoek in den molen, die stilstond, en na een kort gesprek met de oude, praatzieke Martha, vond hij zijn eerste vermoeden bevestigd. Frans hield zich bij zijn neef Martin op den Dennenhof op. Daarheen richtte de schout zijn schreden. De Dennenhof lag wel twee uren aan de andere zijde der grens; het gebeurde zelden, dat een vreemdeling het afgelegen huis bezocht. Voor men de boerderij bereikte, vond men in het woud eenige weide- en korenvelden, die tot den Dennenhof behoorden. Na een lange marsch kwam de schout bij een dier weiden aan en zag voor zich een groote kudde schapen, en tot zijn groote blijdschap was de schaapherder niemand anders dan de lange Frans van den grensmolen.
Nauwelijks had namelijk onze vriend dien morgen de boerderij van zijn neef bereikt, of men verzocht hem, de plaats van den ouden schaapherder in te nemen, die ziek was geworden, en gewillig had Frans dit werk op zich genomen. Op de eenzame weide had hij tijds genoeg, over zijn lichtzinnigen streek en de gevolgen daarvan na te denken.
‘Ik zal den molen moeten verlaten en een nieuw tehuis moeten stichten honderd uren ver weg van deze Pruisen! Of Anna mij zoo ver in den vreemde zal volgen? En mijn oude vader?’
De eenzaamheid van het schaapherdersleven kwam hem ondraaglijk voor; de jongen was daarom blij, eindelijk een mensch te zien. 't Was de schout en ofschoon Frans hem niet erg lijden mocht, groette hij hem toch vriendelijk. Daarna vertelde hij hem argeloos, waarom hij zich hier bevond, want de gedachte aan verraad kwam bij den eerlijken jongen niet op.
De schout hoorde alles aan en zei eindelijk, dat hij zich moest haasten, om nog vóór den avond een verre hofstede te bereiken. Bij het heengaan vroeg hij nog:
‘Gij gaat vanavond toch zeker naar den Dennenhof terug?’
‘Neen, ik blijf met de kudde hier!’
‘Nou, dat zult ge niet treffen, het zal een regenachtige nacht worden!’
‘Dat geeft niet; ik kruip in mijn hok ginds en zal lekker slapen, want den vorigen nacht heb ik geen oog dicht gedaan. Spits moet maar in mijn plaats de wacht houden.’
Men zei goeden avond en scheidde Zoodra de schout bij den eersten draai van den weg kwam, veranderde hij zijn richting en liep wat hij kon naar de aangewezen kolenbrandershut, waar de wachtmeester hem verbeidde.
‘Victorie!’ riep hij, ‘wij zullen den grooten kerel fijntjes knippen en hem bij den koning brengen!’
Hij had echter buiten den waard gerekend.
Voor Frans neeg intusschen de vervelendste dag zijns levens ten ondergang Vroegtijdig sloot hij de schutskooi, legde Spits vast en kroop zelf in het schaapherdershok. De regen viel in stroomen, maar Frans lag droog in een oude wollen deken gehuld en het duurde niet lang, of hij sliep in.
Hoe lang hij geslapen had, wist hij niet, toen een hevig geblaf van den hond hem wekte. In het eerste oogenblik wist hij niet juist, waar hij zich bevond, hij wilde opstaan, maar stiet daarbij hevig met het hoofd tegen het lage houten dak van zijn huisje. Dit bracht hem tot bezinning. Thans hoorde hij ook in het struikgewas een geritsel, aanstonds daarop werd er op de deur van het schildwachthuisje geklopt en een vrouwenstem vroeg: ‘Zijt gij daar, Frans?’
‘Ja, wat is er en wie zijt gij?’
‘Ik ben de oude Kunigonde. Ach, lieve deugd, hoe zal dat alles nog afloopen!.... Laat mij eerst een beetje tot adem komen, ik heb me bijna doodgeloopen, ik kom rechtstreeks van de kolenbrandershut in Rotholy en heb daarbij nog mijn voet verstuikt....’
‘Maar wat is er dan gaande?.... Zitten je roovers op de hielen? Ik zal de lantaarn aansteken....’
‘Neen, geen licht! Ja, zij zitten me op