De schaduw van het Leven.
Kerstgedachte,
door
Albertine Smulders.
In den tuin van het Paradijs stond het Leven.
Hij stond in het licht van den jongen dag oneindig schoon, van Gods hand gevormd, door Gods oog goed bevonden. Zijne donkere oogen, alles vragend, alles belovend, zagen op naar den zonneschijn en hij lachte, bewust van zijne vreugde en zijne schoonheid. Waar hij ging door den hof daar ontsproot nieuw kruid en bloemen, daar schoten de struiken jonge, frischriekende loten, daar bogen zich de takken zwaar van vruchten. De vogel bij zijn nest begon klapwiekend te zingen, de groote dieren snoven de morgenlucht op en loeiden van blijdschap.
Als hij den mensch naderde, boog zich de man tot de vrouw, die hem gegeven was, en zij zag tot hem op en legde hare handen in de zijne.
En over àl glansde de dag, de blanke, koele, schaduwlooze dag.
Tot de zonde kwam.
Toen stond het Leven buiten de Paradijspoort en ging, waar het vlammend zwaard van Uriel hem heenwees - de wereld in.
Nog was hij blijde, want waar het Leven is daar zijn hoop en vreugde en schoonheid, - maar zijne blijdschap was niet meer zoo licht en zonnig; nog hoorde hij het lied, dat in den hof hem had omzongen, maar er klonken tonen in, die hij niet kende.
Doch hij leerde de vreeze kennen, hij wist nu wat smart was.
Want voorheen was de nacht een dag met stiller licht, die den slaap uitzond en den dauw, en als het purper zijner mantelzoomen in het westen begon te verbleeken, fonkelde in het oosten de morgenster weer op zijn haarband. Het Leven had den nacht zoo lief als den dag, want beiden waren zijne kinderen.
Maar als nù de dag heenging, zat hij neder en schreide, want hij wist niet of hij een anderen dag zou kunnen wekken uit de duisternis, en of die even schoon zou zijn als de vervlogene. Waar hij nu ging, daar zag hij de rozen nog in knop gebroken en het loover dorren en niets wat door hem ontstond bleef er schoon of onbedorven. In den morgen had hij zijn vreugde aan het warme, veilige nestje, waarin de kleine vogels sjilpten, in den avond vond hij het ledig en vaneengereten.
En hij, de groote meester, voelde, dat zijn macht gebroken was, de macht tot scheppen, de macht om vreugde te geven en schoonheid. Eén, grooter dan hij, vernielde zijn werk. Toen ging hij uit om dien te zoeken. Hij zocht de eeuwen door, strijdende met den onzichtbaren vijand, dien hij nabij wist en toch niet naderen kon, - en de vale handen van den nacht strekten zich altijd weer uit naar rozekleurige dagen, de dorre winter deed den zomer verstijven in zijne omhelzingen.
En als hij, de heerlijke, in zijne stralende eeuwige jeugd den mensch naderde, dan zag hij vaak, hoe die huiverend terugweek.
Hij begreep het niet.
Hij ging tot de Waarheid en vroeg, waar hij zijn vijand vinden kon, en de Waarheid wees niet haar vinger op den weg, die achter het Leven lag.
‘Ik zie niets,’ zeide het Leven, ‘niets dan mijn schaduw.’
‘De schaduw van het Leven is de Dood,’ zeide de Waarheid.
Toen ging het Leven verder en zijne schaduw volgde hem; maar hij bleef strijden, onversaagd, onvermoeid, hij ging en schiep, hij gaf liefde, schoonheid en vreugde, maar eer hij was voorbijgegaan, viel daar reeds de donkere schaduw over wat hij voortbracht, en wat onvergankelijk moest zijn duurde kort. Zijn weg ging langs het verloren Paradijs, waar de engel met vlammend zwaard den toegang bewaakte en het Leven zeide:
‘Ik kàn niet verder gaan. Mij gedenkt hoe ik hier stond in den zonneschijn en hoe alles zich verheugde in mijn blik. God schiep mij tot vreugde en ik breng smart voort. Verlos mij van mijne schaduw! Stel ons tegenover elkander, dat ik hem bekampe in eerlijken strijd.’
Maar de Engel zeide: ‘De tijden zijn nog niet vervuld.’
En het Leven hernam: ‘Ik wìl niet verder gaan. Gansch de wereld is een graf en overal klinkt geschrei. Ga ïk uit om te zaaien, het is alleen om den oogst te bereiden voor mijn somberen gezel. Ik wìl niet verder gaan! hoort ge niet hoe men mij lastert, mij haat en hem begeert?’
De Dood lachte.
Maar de Engel zeide: ‘Stil! gij beiden zijt Gods dienstknechten, maar het Leven is eeuwig en de Dood zal vergaan! Eens zult gij tegenover elkander staan, dan zal het Leven verwinnen en daar zal geen Dood meer zijn. Dan zal mijn zwaard uitgedoofd worden en de Poort van het Paradijs zich ontsluiten. En het Leven zal staan in het licht van den ééuwigen dag, oneindig schoon en géén die daar de vreugde rooft.’
Toen ging het Leven verder - en de Dood volgde hem.
In hooge hemelverten ruischte 't van Glorie en Vrede....