Twee vaders.
Naar het Duitsch van H. Freimuth.
Door
Elise van Esch.
Er klinkt eene harpe op den Hammersteijn,
Bij 't tokk'len zingt zachtkens een maagdelijn.
't Wil zingen met lieflijken toovermond
Heur vader, den slotvoogd, het hart gezond.
‘Genoeg, al genoeg, mijn aanminnig kind,
'k Blijf doof voor uw zang, 'k hoor alleen den wind.
‘Zoet-streelenden klank heeft uw mondje rood, -
Doch 't zingt mij 't verouderde leed niet dood.
‘Bevallig, ja, tooit u 't fluweelen kleed, -
Ach, waar het van ijzer en staal gesmeed!
‘'k Zie vlijtig u zorgen voor hof en haard, -
Hanteerdet gij liever de speer en 't zwaard!
‘Ik wilde te paard trokt gij uit ten strijd, -
Een voorrecht, dat 'k nu aan mijn knechts benijd!
‘Vergrijsd is mijn haar sedert jaren al, -
En geen zoon, die mijn wapens ooit dragen zal!’
Daar klopt aan de slotpoort om herberg ân
In 't kleed van den pelgrim een oude man.
‘Treed binnen, - klinkt eerlijk uw naam - en zeg,
Waarheen is uw gang, en vanwaar uw weg?’
‘Vanwaar dat ik kom?... Ik kom van een troon;
Dan lag ik gekneveld, - nu ben ik ontvloôn.
‘Niet slecht is de klank van mijn naam, want weet,
Dat ik keizer Hendrik sinds jaren heet.
‘En werwaarts ik ga met den pelgrimsstaf? -
Ik zoek, waar het Gode behaagt,... een graf.’
Geknield hoort de slotvoogd die woorden aan:
‘Mijn keizer, wie heeft u dit aangedaan?’
En de pelgrim snikt bevend op fluistertoon:
‘Dat God hem eens rechte! Dit deed... mijn zoon.’
Er klinkt een harpe op den Hammersteijn,
Bij 't tokk'len zingt zachtkens een maagdelijn.
Twee grijzen nu luisteren, droef te moe
En de oogen vol tranen al droomend toe.
Maar troostend klinkt dan uit des keizers mond:
‘Mijn trouwe, vanwaar toch die hartewond?
‘Uw deel was geen rijksland of keizerskroon, -
Geloof me, 't is beter, - gij hebt... geen zoon.’
|
|