hoefte had aan uitdrukking naar buiten, hetzij door een schertsend woord of door een gullen lach of door een vroolijk wijsje. Papa Schaepkens vond haar dan ook ‘een erge stille, mankeliekige piepmuis’ en hij plaagde haar dikwijls met haar ‘huilebalkengezicht’, als zij met devoten ernst zat te luisteren naar de dichterlijke ontboezemingen van haar aanstaande. De oude heer vond dat ‘allemaal maar larie’ en verstoorde het genot der lectuur herhaaldelijk door zijn wel niet boos bedoelde, maar toch kwetsende opmerkingen, die soms kant noch wal raakten. Neen! hoe goed Julius ook dacht over zijn schoonvader in spe - in poëtische aangelegenheden kende hij hem geen gezag toe; trouwens de goede man kon zijn eigen moedertaal nog niet eens spraakkunstig juist spreken, laat staan schrijven. Dan was hij, Julius Roomboter, een andere kerel!
In den namiddag van den 6den ging hij naar Van Amersfoort, den bloemist, die al wat tot zijn vak behoorde uitstekend verstond - voor zoover ten minste zijn hardhoorigheid het ‘verstaan’ niet belemmerde. Hem bestelde onze dichter een korfje met achttien rozen en bediedde met zwierigen armzwaai, hoe ongeveer de vorm van het zinrijk geschenk behoorde te zijn.
‘'t Zal een heele baas worden, mijnheer Roomboter’, antwoordde de doove tuinier, terwijl hij zich achter het oor krabde.
‘Als het maar netjes en smaakvol is.’
‘Daaraan zal het niet mankeeren. U zult er plezier van hebben.’
‘Dus denk er aan, precies acht uur stadstijd aan het station’. (Dat was nog tien minuten voordat de trein naar Hilversum vertrok - dus vroeg genoeg.)
‘Best, mijnheer Roomboter; u kunt gerust zijn.’
Julius wilde namelijk den trein van even over achten nemen, dan was hij nog tijdig genoeg voor het ontbijt bij zijn Adèle. Dat zou een heerlijke dag worden! Hij verkneukelde zich reeds in het genot van morgen! En dan zijn gedicht! Ditmaal was het toch werkelijk iets moois en 't moest zelfs op papa Schaepkens indruk maken, daarvoor zou hij zorgen! Bij het aanbieden van zijn bloemstuk zou hij zijn vers voorlezen en door den juisten nadruk heel fijntjes de geestige toespelingen op zijn bruid onderstrepen. Maar zijn voornaamste geschenk, waarvan hij zich ook de meeste voldoening beloofde, was een kostbare nécessaire, welke direct van de fabriek te Amsterdam aan het adres van mejuffr. Adèle Schaepkens zou worden afgezonden. Het was nommer 19 uit den kataloog en bevatte een verborgen speeluurwerk, dat het beroemde zangerige liedje van Tartalini speelde:
Pittig en fijntjes, niet waar?
't Was nog nauwelijks goed donker, toen Julius zijn slaapkamer opzocht en den wekker op zes uur stelde. Zich met behagen nog eens alles voor den geest halend, werden langzamerhand zijn ideeën àl vager. Zijn gedachten begonnen dooreen te dwarrelen als sneeuwvlokken, wier kringelenden loop men niet volgen kan. Beelden en voorstellingen vervloeiden tot een grauw mengelmoes, waarin alleen Adèle en de bloemkorf en het nécessaire nog eenigszins herkenbare omtrekken hadden. Doch ook deze lijnen doezelden allengs weg en droomend ging hij in tot het ondoorvorschte gebied van Klaas Vaak, waar hij echter wel driemaal over de grenzen werd gejaagd door de gedachte: ‘heb ik me niet verslapen?’ Toen hij voor de vierde maal tot het rijk der werkelijkheid terugkeerde, was niet de gedachte: ‘is 't al te laat?’ evenmin zijn wekker de oorzaak, neen! een Maartsche bui knikkerde kletsende regendroppen en ketsende hagelsteenen tegen de rinkelende glasruiten. Het alarmsignaal der brandweer had hem kwalijk heviger doen schrikken. Een blik op den wekker - zeven uur! Een blik naar buiten - de hemel één inktvlak. Op eens was het of een draaiorgel in zijn hoofd begon te deunen:
't Bleef bestendig, zonnig, goed,
Juist als 't weer der laatste dagen.
Doch hij had geen minuut te verliezen en mocht waarlijk nog van geluk spreken, de stakkerd, dat hij niet te laat aan 't station was. Een nieuwe ramp: waar bleef nu Van Amersfoort?... Zenuwachtig liep hij uit de wachtkamer weer naar buiten - geen bloemist te zien; weer terug naar de wachtkamer - geen spoor te ontdekken! Zou de doove kwartel spoortijd verstaan hebben?.... Hij ijlde naar 't perron en zag ginds aan 't einde den lang gezochte. Dat was Goddank een steen van zijn hart! Indien nu maar de rozen keurig en smaakvol....
‘Alle goede geesten, staat mij bij!’ kreet de ongelukkige, toen hij de reusachtige bloemenmand gewaar werd. ‘Ongeluksvogel, wil je mij rampzalig maken?’ bulderde hij (want hij moest het geratel van den binnenstoomenden trein overschreeuwen om zich den dooven bloemist verstaanbaai te maken) ‘dat zijn er wel honderd.’
‘Neen, mijnheer! Maar tachtig, juist zooals u besteld hebt.’
Wat kon Julius beter doen dan de rozen aannemen en instappen? Daar lag nu zijn gedicht in 't water! 't Mooiste, dat hij ooit gemaakt had! Wat bleef er over van die fijne toespelingen, die zooveel lieten denken? ‘Snert!’ siste het tusschen zijn tanden - een plebejisch woord, dat hij niet zou gebruikt hebben, als hij niet van opgewondenheid compleet buiten zich zelven was geweest,
Maar wacht! Een ingeving! Als hij eens een nieuw versje maakte? Hij had wel is waar slechts twintig minuten tijd; maar het moest: zijn goede naam als dichter was er mee gemoeid! En met een ‘genadige Muze, sta mij bij!’ greep hij zakboekje en potlood en arbeidde met kloppende hersenen. Het lukte! Na een kwartier stond daar zijn gedicht met groote letters, die op het papier waggelden als matrozen, die pas aan wal stappen.
'k Hoop, dat dit geschenk behaagt!
Moogt Ge eens zooveel jaren dragen,
begon het en ging vervolgens door tot aan de twee laatste regels van het derde couplet, die veranderd werden in:
Zegen daal op U als 'n vloed -
Juist als 't reeg'nen t' dezen dage!
Leuk gevonden, nietwaar? Ja, een dichter moet allerlei omstandigheden naar zijn believen tot één poëtisch geheel kunnen kneden, anders is hij dien eeretitel.... Hier brak Julius' gedachtengang af. Zijn geest huppelde van blijde verwachting, want juist bemerkte hij, hoe de lucht zich opklaarde en hoe de zon reeds half door de wolken gluurde. Zou hij toch zijn eerste gedicht kunnen gebruiken? Het was te hopen, want al was het tweede nogal aardig gevonden, het eerste was toch fijner gevoeld en juister gestyleerd. En dan, het tweede kon hij ook niet overschrijven in het net; daartoe ontbrak zoowel tijd als gelegenheid - gevolg: hij zou zich tot voorlezen moeten bepalen.
Zijn boezem zwol van hope! Doch allengskens slonk hij weer tot het gewone volume, hoe meer de villa in zicht kwam, de zon speelde weer krijgertje achter donkere regenwolken.
Aan de deur werd hij ontvangen door moeder en dochter - maar 't was er naar! Van hartelijkheid geen zweem, laat staan een vriendelijk woord. Het stuursche gezicht van mevrouw was als 't ware een photographie van de dreigende buien buiten. En Adèle? De blik uit haar roodbekreten oogen stak een angel in zijn hart.
‘Mama! Adèle! Wat is er toch? Een ongeluk?’
‘Ja, een ongeluk, mijnheer Roomboter. Kom u maar eens mee!’
In de huiskamer zat papa en.... lachte! 't Was datzelfde breed-goedmoedige lachje, dat hem zoo dikwijls had geërgerd, omdat het altijd zoo scherp contrasteerde met wat hij zelf juist op zoo'n oogenblik voelde.
‘Maar mijn hemel, wat is er toch ge....’
‘Julius! Hoe heb je me zoo iets kunnen sturen?’
‘Hoe dat? Bevalt de nécessaire niet?’
‘Hoor nou zoo'n leuken voke-typhus!’ grinnikte de oude heer. ‘ik hou wel van zoo'n doedeldeuntje. Maar die twee zijn in de razie!’
‘Julius!’ kreet de bruid.
‘Foei! schaam je!’ siste schoonmama.
‘Hoe is 't mogelijk?’ steunde de bruidegom, ‘'t is toch het beroemde liedje:
‘Een bloempje bloeit er’?
‘Ja, beroemd is het,’ lachte de oude heer, ‘vooral bij de straatjongens. En ik mag het mopje ook wel!’ Daarbij drukte hij op de mechaniek en daar ging het ding: tingting-ting, tingting-ting enz.
Niemand, die op je oogjes let,
Niemand, die op je bocheltje let,
Met de kermis heeft iedereen pret!’
Daar stond de arme Julius nu, verstomd, ontzet, aan den grond genageld! Een beeld der jammerlijkste onbeholpenheid.
‘Maar,’ stotterde hij na een minuut van pijnlijk zwijgen, ‘liefste Adèle, geloof me, dat is een vergissing, een fatale vergissing. Ik heb nommer 19 besteld:
Kijk maar, hier is de kataloog.’
‘Ja, dat komt uit,’ bekende ze onder snikken, ‘en dit is nommer 18.... Als het maar niet met opzet gebeurd is.’
Het was wel niet mooi van Aaltje zoo te denken, maar ze was ook zoo zielsbedroefd, dat we haar woorden niet al te nauwkeurig willen afwegen.
‘Schatje-lief, hoe heb je toch maar een oogenblik kunnen denken, dat.... Je begrijpt toch wel: dat moet een vergissing, een misverstand zijn. Ik heb er wel voor honderd gulden spijt van! En toch ben ik zoo onschuldig als een pasgeboren kind. - Vandaag nog zal ik naar de fabriek schrijven om te ruilen.’
Ondanks zijn pleidooi en ondanks het voortdurend ginnegappen van papa, wilde het met de stemming maar niet vlotten. De zon, die sedert een halve minuut een waterig schijntje in de huiskamer wierp, deed Julius het koene plan opvatten zijn eerste gedicht voor te dragen. En wel op staanden voet! De zon mocht anders....
‘Liefste Adèle, we willen ons dezen schoonen dag niet door een misverstand laten vergallen. De heerlijke Julinatuur zou het ons kwalijk nemen. Ik voor mij vind de Julidagen de schoonste van het jaar. En in deze stemming heb ik van morgen in der haast een paar strophen gedicht, die.... Een oogenblikje, asjeblieft!’
Hij snelde uit de huiskamer naar de vestibule waar hij, van wege de zonderlinge ontvangst, zijn reusachtig bloemstuk had laten staan. Dadelijk was hij terug en bood met een sierlijke buiging zijn ‘gedicht in rozentaal’ aan. Een langgerekt ‘ah’ uit den mond van moeder en dochter bewees, dat het getroffen was. En innerlijk al genietend van zijn aanstaanden triomf vouwde Julius een groot blad uiteen en declameerde:
Aan Adèle, mijn eenige.
Achttien volle jaren jaagt
Juist zooveel als rozen draagt -