‘Je neemt het verkeerd op, baas Vermeire,’ zei Louis haastig. ‘Ik heb niet gezegd, dat zij naar andere mannen omkeek; neen, dat deed zij niet, dat geloof ik gaarne; maar zij had haar ziel aan den geldduivel verkocht, en dat maakt iemand hard en slecht, dat verzeker ik je.’
‘Voordat je mij zoo iets wijsmaakt,’ hernam de grijsaard, die het eerste partij voor de zieke had gekozen, ‘moet je mij nog eerst verklaren, hoe zij aan bankpapier gekomen zou zijn. Anders houd ik je voor een ellendigen leugenaar. Wij weten allen, dat zij een spaarzaam meisje was; maar dat was een deugd in haar, zij werkte er hard genoeg voor. Ik zal nooit de lange tochten vergeten, dag aan dag door het arme kind afgelegd. Ze legde haar loon op zijde, daar had zij het recht toe; maar wij wisten waar het geld bleef, hoe zij er haar koetsjes voor kocht, die nu, helaas! al lang in andere handen zijn verdwenen.’
‘Gij wilt weten waar zij haar rijkdom van daan heeft?’ vroeg Delmer langzaam: ‘Zij heeft het mij niet gezegd; maar ik ben evenmin dom als gij. De bankbiljetten, die ik zag, waren met Engelsche woorden bedrukt, en gij zult u nog herinneren dat de schipbreukeling, die bij haar in huis stierf, uit Amerika kwam.’
De mannen staarden hem allen met open mond aan, niet wetende wat zij er van gelooven moesten.
‘Zoudt gij willen beweren, dat zij den doode bestolen had?’ bromde de oude visscher.
‘Dat zeg ik niet. Die man had blijkbaar kind noch kraai op de wereld en toen hij voelde dat hij sterven ging, kan hij haar best uit dankbaarheid alles hebben gegeven wat hij bij zich droeg; maar dan heeft hij natuurlijk ook bedoeld, dat zij het met de jongens van de reddingboot zou deelen, en het is en blijft een schande, dat zij dit niet deed. Baas Visser, ik vraag je, als zij niet slecht gehandeld had, waarom behoefde zij het dan voor ieder te verbergen, dat zij zoo rijk was?’
Dat werkte. De bemanning der reddingboot was aanwezig en de gedachte bestolen te zijn steeg hun als wijn naar het hoofd. Zelfs de oude visscher begon nu te twijfelen aan Martha's onschuld. Men leefde in zulk een booze wereld; gouddorst had al zoo menigeen ten val gebracht. Wie weet of ook hier dat meisje niet voor de verleiding was bezweken?
Maar het werd nog erger, toen de vrouwen van het geval hoorden. Zij geloofden Delmer's lasterpraatjes terstond en verklaarden geen hand meer naar de zieke uit te willen steken. Was het niet hemeltergend, te denken, dat zij zich door vreemden, ja door arme stakkerds onderhouden liet, terwijl zij zelve rijk was? Niet alleen verklaarde men haar thans algemeen dood, maar niemand ging haar ook meer verzorgen en zij zou den hongerdood gestorven zijn, indien de pastoor haar niet wat voedsel door zijn dienstbode had laten brengen.
Van vuur was in de hut geen sprake meer. De jonge lijderes lag op haar legerstede te klappertanden van de koude; de felle noordenwind en sneeuw drongen door het venster binnen, waarvan men de ruiten had ingegooid, en terwijl zij omkwam van armoede, hoorde zij op een avond voor haar deur schreeuwen:
‘Gierigaard! Het geld van den doode heb je ons onthouden en nu doe je nog of je gebrek lijdt!’
Toen eerst begreep zij waarom zij van allen verlaten was en ook wie haar had verraden.
Maar reeds was zij zoozeer van de aarde los, dat geen toorn haar meer vervulde; zij vouwde de uitgeteerde handen en zij fluisterde met betraande oogen:
‘Heer Jesus, ik neem den lijdensbeker uit Uw gezegende handen aan, uit liefde tot U. Gij weet dat zij dwalen! Vergeef het hun!’
Maar toen de pastoor den volgenden dag naar haar kwam kijken, zich verontschuldigend, dat hij in geen vier en twintig uren iets gezonden had, omdat hij waarlijk niets te geven had gehad, antwoordde zij met zwakke stem:
‘Wat water slechts, mijnheer pastoor; ik kom om van den dorst; maar het zal spoedig voorbij zijn en het is mij zoo goed daarbinnen. Geef mij een beetje te drinken, wilt gij? Dan moet ik u iets toevertrouwen. Het is hoog tijd.’
Hij haastte zich een glas water te halen en toen zij gedronken had, hernam zij:
‘Het is voor het geld.... het geld van den doode.’
‘Kind!’ riep de grijsaard smartelijk uit: ‘is het dan waar wat zij zeggen?’
‘Ja, ik heb het geld,’ zeide zij, hem met haar eerlijken blik aanziende; ‘hij vertrouwde het mij toe, om het te bewaren tot zijn familie zou komen. Ik heb er nooit aangeraakt, mijnheer pastoor, ofschoon de verzoeking, vooral in de laatste dagen met dien vreeselijken honger, soms groot is geweest. Hier is de ring, dien de familie zal herkennen, en het geld ligt verborgen onder den vijfden steen van de kast af, op de vierde rij, onder mijn bed. Als ik dood ben, wilt gij het dan komen halen? En wilt gij zien of gij de familie niet vinden kunt? Het ligt er ongeschonden, zooals hij het achterliet.’
De oude geestelijke weende, toen hij beloofde wat zij hem vroeg. Zonder haar daarvan iets te zeggen, zond hij zijn dienstbode naar de stad, om zijn horloge, zijn eenig kleinood, te verkoopen, opdat hij Martha nog eenig voedsel zou kunnen verschaften; maar voordat zij wederkeerde, was het visschersmeisje reeds gestorven.... van gebrek, op den haar toevertrouwden schat. Zij was in eenzaamheid bezweken, hoog lag de sneeuw door de gebroken ruiten op tafel opgehoopt; de winterstorm huilde in den vuurloozen haard; maar het gelaat der doode was als dat van een engel. Zij glimlachte zooals zij dat nooit tijdens haar leven had gedaan.
Van haar terugkeerende, na tot de droevige ontdekking te zijn gekomen, dat zijn liefderijke hulp hier niet meer baten kon, begaf de pastoor zich regelrecht naar een oord, dat hij nooit te voren had betreden: de herberg. Het was reeds avond en daar zaten de visschers bijeen. Verstomd van verbazing over zijn onverwachte verschijning, rezen zij van hunne stoelen overeind.
‘Mannen,’ sprak hij op strengen toon, ‘ik kom u een bericht brengen, waarbij menig uwer zich op de borst mag slaan. Martha Landschoot is heden van armoede omgekomen.’
‘Mijnheer pastoor weet zeker niet van....’ stotterde een der aanwezigen.
‘Van het geld?’ viel de geestelijke hem in de rede. ‘Ik weet er alles van, want ik draag het hier op mijn borst. Het was Martha door den stervenden schipbreukeling toevertrouwd, om het eenmaal aan zijn familie te overhandigen en liever stierf zij van gebrek, dan er aan te raken. Wie uwer, die u tot haar rechters opgeworpen hebt, zou dien moed gehad hebben, zou zoo eerlijk zijn geweest?’
‘Wij kunnen het niet helpen,’ waagde een visscher het te zeggen. ‘Louis Delmer maakte het ons wijs; waar is hij, de ellendige leugenaar?’
‘Hij heeft gedaan op mijn schuit! Hij kan elders werk zoeken, de schelm!’ riep Delmer's patroon toornig.
Men omsingelde den schuldige en zijn leven was op dat oogenblik niet veel waard.
‘Ik kan het niet helpen!’ schreeuwde hij, ‘laat mij los! Zij dreef mij ook tot wanhoop; ik wist, dat zij het geld had, en zij wilde mij niet helpen, toen ik een rijk man worden kon!’
‘Dus wilde jij haar dwingen te stelen? En dat was je wraak! Wacht maar!’
Doch de geestelijke trad tusschenbeide.
‘Laat hem aan God over!’ sprak hij met kracht, ‘Hij zal als rechter optreden voor dien man, Hij alleen!’
Toen liet men hem gaan, als een zwart schaap, dat voor altijd uit de kudde wordt verdreven.
Den volgenden morgen had de pastoor een lang gesprek met den burgemeester, om de middelen te beramen tot het opsporen der familie van Lucien Duval.
‘Dat meisje was, alles wel beschouwd, dus een heldin,’ zeide Molembeeke peinzend, toen het gesprek ten einde liep.
‘Neen; zij was eenvoudig een geloovige,’ antwoordde de geestelijke, ‘een kind van God.’