De houtveiling.
Naar een waterverf-schilderij van Anton Mauve.
Precies, zóó was ze: de houtveiling van HildebrandGa naar voetnoot1); het ventje, hoog op den houtstapel gezeten, heeft zooeven de veilconditiën voorgelezen ‘met verschrikkelijke bedreigingen tegen degenen, die niet contant, dat is binnen zes weken, betalen; de gaten niet behoorlijk dichten of bij het rooien honden in het bosch meebrengen.’ En rond den veiler ‘de drukte,’ waarvan Hildebrand zoo'n humoristisch getint tafereel weet op te hangen, de gesprekken en plagerijen, die we altijd weer met pleizier herlezen, als:
‘Zoo, Jeepie, mot jij ook een parrekie hebben?’
‘Nou jae, jongen, ik kom maer 'reis kaiken!’
‘Nou, der binnen zware parken genog bai; maer der is ook 'en partij, die sluwGa naar voetnoot2) binnen, hoor!’
‘Jae,’ zeit een derde, die plan heeft er verscheidene te koopen, ‘en eer je ze thuis hebbe!’
‘Zoo, Jan Spitter, een paar nieuwe huttenGa naar voetnoot3) der op anëtrokken,’ zegt een vierde, tot den bezitter van dien naam, die zin in het eigen park eiken heeft, waar deze nota van neemt. ‘Nou, dat geet er op los, hoorje! Jan Spitter zel 't ons allemael te kwaed maken.’
‘Erg mooi weertje,’ merkt een vijfde aan, die verrast wordt in het opkijken naar een boekeboom, daar hij het ophout van berekent. ‘Erg mooi weertje, maer der hangt nog veul wind an de lucht; ik mocht liever laien dat 'et wat droogde.’
‘Dat mocht ik net, broer,’ antwoordt een oud boertje, zijn pijp in de tonteldoos stekende en in een oogenblik de lucht met sterkriekende wolken benevelende.
‘Daer bennen der nog zatter uit de stad ook, zie ik wel,’ merkt een armoedige boer aan, vreezende dat de steelui hem zullen overbluffen.
‘Kaik hai met zijn gepoeste laarsies,’ zegt een jonge kerel met een bloedroode wollen das om, die het met gemelde steelui luchtiger opneemt. - ‘Zoo, bakkertje, je mot zeker weer een vaifie plokken?’
‘De bakker zet een verlegen gezicht en neemt voor, zich te houden alsof hij het niet gehoord heeft; maar bedenkt zich, haalt zijn tabaksdoos uit, steekt met een echte bakkersgulzigheid zijn aandeel er uit in de bleeke kaken, en antwoordt geestiglijk: ‘Motje mijn hebben?’
Toch heeft onze schilder nog meer gezien dan dit tafereeltje van echt-Hollandsch buitenleven: hij zag ook nog den wasem van bleek-glimmend winterlicht om den donkeren menschendrom, den vaal-groenen glans op de schamele stammetjes, de dunne grijs-witte dooisneeuw waar de takjes doorheen steken, de schemerige boschdiepte met het zwartig gerag van fijne takjes en rechte dennestammetjes, waartegen het dof-blauw eener eenvoudige boerekiel zoo'n prachtig kleureffect maakt. Wien is het niet eens gebeurd, als hij ging onder bleeke nevellucht langs een besneeuwden weg, waar terzijde ook wat kreupelhout stond, zwartig-vaal en roest-bruin, met hier en daar nog een enkel rossig-geel achtergebleven blad, dat in de verte een manneke naderde, gebogen onder zijn takkebos, en het plotseling was of het doodsche landschap levendiger werd, de effen lucht doorzichtig-lichter, nu in al dat gedekte grijs en doffe bruin het blauwe vlakje van 's mans kiel zoo vroolijk meekleuren kwam?
Zulke kleurverrassingen wist Anton Mauve met nimmer falend fijn artistiek inzicht aan te wenden in zijn landschappen. Hij zette er geen praal van rijk-geschakeerde dames-kleedij in, om het stemmig geheel wat leven te verleenen, maar het met den