Amsterdam - Oud en Nieuw,
door
J.W. Helmer.
II.
De allereerste geruchten van den stedebouw der Amstelveste maken gewag, behalve van de Oude Zijdskapel, van het Raadhuis, dat daarnevens stond, als onder de schutse van St. Olof. Daar hielden de hoofden der gemeenschap vergadering. Het waren de onderzaten, de pachters, de vrije koopers van den grond, die in leen-eigendom behoorde aan de heeren van Amstel, tevens bezitters van het water.
Deze gemeenteraad droeg den naam van de ‘buyck’ des volks, zooals wij thans zouden spreken van het hoofd of het hart. De ‘buyck’ oefende de uitvoerende macht uit van het gemeenebest. Zij waakte voor de belangen van heer en landzaat en was belast met de overzetting en de uitlegging van de heerlijke voorschriften, die meestal in het Latijn waren opgesteld. De vertaling, door de ‘buyck’ gegeven, was voor het volk geldig, ook omdat het wist, dat de ‘buyck’ bij het ontcijferen der handvesten door onpartijdige en bekwame adviseurs werd voorgelicht, nl. door de ‘clerken’ der rondom gelegen kloosters en kerspelhuizen. Deze stonden in de oude Stede in hoog aanzien en gaven gaarne hun goede diensten als notarissen en schrijvers in ruil voor de ruime toedeeling van stoffelijke voordeelen en bewijzen van volgzaamheid.
Tegenover het Raadhuis aan den rechteroever der riviermonding bouwden aan de overzijde, meer landwaarts in, de heeren van Amstel hun nieuw kasteel, nadat hun stamhuis onder Ouderkerk door de Kennemers was verwoest. In het midden der zestiende eeuw, toen ook dit kasteel nog slechts leefde in de herinnering der ouden, stiet men ter hoogte van de Dirk van Hasseltsteeg achter den Nieuwendijk bij het graven diep in den grond op een ‘schrickelyck geveert’ van gemetselde steen, waarin men algemeen een der fundamenten herkende van het voormalige kasteel van Amstel.
Het eerste groote bouwwerk echter, dat ons uit de vroegste tijden overbleef, is de Oude Kerk, eigenlijk een telkens vergroote kapel, maar die bij de volbouwing een tamelijk goed geheel vormde. Daarin kreeg de H. Nicolaas als beschermer van schippers en zeevaarders zijn aandeel in de vrome vereering der heiligen, die tot dusver alleen den Noordschen St. Olof was ten deel gevallen. In de eerste kapel, die van O.L. Vrouw, werd alleen dienst gedaan door de geestelijkheid van Ouderkerk, onder wier bestuur de buurt aan den Amstel stond. De eerste pastoor van de St. Nicolaas, nadat deze een kerspelhuis of parochiekerk werd, was heer Wouter van Drongelen, die in 1334 benoemd werd. Hij was een man van zijn tijd, die begreep, dat het niet verstandig was, de ontluikende stad langer een eigen geestelijk bestuur te onthouden. Weldra begonnen de handelaars, de werklieden in verschillende bedrijven en de leden der stadsweer of schutterij, ieder voor zich een eigen kapel te bouwen. Heer Van Drongelen en zijne helpers, die onder de jurisdictie stonden van den Bisschop van Utrecht, hadden bij het volk grooten invloed en de Amsterdammers gaven gaarne gevolg aan hun verlangen, om de St. Nicolaas te verrijken en te versieren. Haar glanspunt bereikte zij in het midden der zestiende eeuw, toen zij het uiterlijk had van den prachtigen tempel, op een der hierbijgaande gravuren afgebeeld. De mooie, geestige toren rees ongeveer ter hoogte van 68 Meter uit het maaiveld en de tempeldaken staken trotsch uit boven het omliggend welig boomgroen van kerkhof en burgwallen; later heeft zij, door de leelijke aanbouwsels in de winkelhoeken, veel van haar uiterlijk schoon verloren.
De maren hebben rondom de oude St. Nicolaas een netwerk geweven van onderaardsche kelders en dwaalgangen, met allerlei geheime deuren en verborgen gewelven. Onder de huizen aan de Warmoesstraat, in één waarvan de fameuze Hertog van Alva zijn hoofdkwartier moet hebben gehad en waarin hij misschien wel krijgs- en bloedraad hield, treft men inderdaad zware metselwerken aan; voor zoover ik die gezien heb, maakten zij echter den indruk, als stonden zij vroeger in de open lucht en dienden zij wellicht als waterkeeringen of borstweren, kerkhof- en tuinmuren.
Toen de St. Nicolaas in 1578 door de burgerlijke overheid, die toen niet meer ‘buyck’ heette, maar bestond uit ‘mijne heeren van het Stadthuis’, volgens het gebruik dier dagen, aan de gerechte eigenaars ontnomen en aan de aanhangers der nieuwe leer gegeven werd, stonden rond het hooge koor 12 kapellen met 33 altaren, het een al prachtiger en schitterender dan het andere, met een rijkgebouwde sacristie. De H. Nicolaas had zijn groot massief zilveren beeld evenals de H. Sebastianus, patroon der schutterij. In de doopkapel stond een zwaar koperen doopvont en op de altaartrappen lagen de kostbaarste tapijten der wereld; de wanden waren bekleed met rijke schilderstukken en kunstvol zilveren drijfwerk. De kerkschat van gouden en zilveren vaten en sieraden, uit alle oorden der wereld bijeengebracht, was reeds bij den beeldenstorm in 1566 voor een goed deel geroofd, voor zoover hij althans niet was opgeborgen in de IJzeren kapel.
Bij de officieele ‘confiscatie’ van 1578 vond men echter nog genoeg aan kostbaarheden om de nieuwlichters van smeer te voorzien; uit de zilveren beelden werden met onbeschaamde plechtigheid herinneringsmedaljes geslagen, waarvan er hier en daar nog aanwezig zijn.
Van belang zijn de niet alle even mooie, maar meestal zeer kostbare grafmonumenten, die later, tijdens de wereldmacht van Amsterdam over de zee, ter eere van zijn groote vlootvoogden en zeehelden werden gesticht. Heemskerk, Cornelis Jansz, bijgenaamd Het Haantje, Abraham van der Hulst, Izaak Sweers en Willem van der Zaan kregen er hun mausoleum, evenals voorname regenten, kunstenaars, krijgshelden en predikanten.
Van de heel gebleven gebrandschilderde ramen getuigen die, welke de Boodschap des Engels, Maria Bezoeking, de Geboorte des Heeren en den Dood van Maria voorstellen, nog van de oude bestemming der kerk. Later hebben de bezitters van het gebouw er nog eenige gekleurde vensters aan toegevoegd, ter eere van burgemeesters en regenten, die er geld voor over hadden om hun wapen of hun emblema's in de kerk te vereeuwigen.
Eén gebeurtenis van groot nationaal belang, het sluiten van den Munsterschen vrede, is afgebeeld boven het grootkoor. Het aldaar geplaatste raam stelt koning Philips II voor, afstand doende van zijn recht op de zeven Nederlandsche provinciën. Het prachtige groote orgel en het oude, maar zeer mooie klokkenspel in den toren, tot zelfs het uurwerk, getuigen nog van de royale, flinke wijze, waarop ook de nieuwe eigenaren den ouden St. Nicolaas hebben onderhouden, hoewel ze hem overigens inwendig door leelijk timmerwerk hebben verknoeid en bedorven. Al die pracht en rijkdom ging voor de oude parochianen verloren.
Het onderschrift van het Vredesraam:
Filippus tekent met zijn handen
Het Vreeverbond met Zeven Landen
En staat zijn recht en tytels af,
Dit tuygt het zegel, dat hij gaf,