II.
Terwijl de handen werken, heeft de gedachte haar vrijen loop. Bij het toebereiden der soep en het letten op 't vee, doorliep de vrouw van 't ‘Vossegat’ nog eenmaal haar levensweg, een eenzamen weg, zooals daarginds het pad in de schaduw der heggen.
Ver, ver weg was de tijd, dat zij ter schole ging, het mandje aan den arm, onder 't zoeken van nestjes en het snoepen van bramen! Lange jaren had zij den boer gediend: nog klein hoedde zij het vee, grooter geworden maaide zij 't graan, en in de vore hield zij met de mannen gelijken tred.
Toen kwam de dag, dat de pachter van 't ‘Vossegat’ haar ten huwelijk vroeg. Hij was acht en twintig jaar oud, zij vijf en twintig. Na Paschen was 't bruiloft. In karretjes kwam men terug uit de kerk; op 't grasveld stond de lange tafel gedekt, en onder een der pereboomen had de vioolspeler zich neergezet.
Wat een keur van hooi dat jaar! Haar man maaide 't veld, zij hooide en zette het gras in den oppert. Al spoedig had ze één voor één alle akkers leeren kennen. Er stond rogge in ‘het Hakland’ en in ‘den Schuurakker,’ klaver in ‘de Hoef.’ In ‘de Hoef’ had men een ouden kerseboom omgezaagd om er de kast van te maken.
En de' zaaitijd! Haar man had haar het zaaien geleerd. Vier of vijf dagen lang was zij gekomen en gegaan, gegaan en gekomen, van de eene vore naar de andere, de hand vol graan voor zich uit werpend; achter haar aan volgde de boer met de egge.
't Jaar daarop werd Jacques geboren. Zij bleef meer thuis, zij moest naaien en kindergoed knippen. Wat kon het klein kereltje schreeuwen, en ze moest hem troosten en zoet houden. Met December begon hij te praten, ‘dag, dag’ te zeggen met 't handje.
Die Decembermaand.... hoe vaak en hoe treurig bleven de herinneringen der vrouw aan die Decembermaand hangen, bij de lange droomerijen die heur stille dagen vervulden. Op een morgen was haar man uitgegaan om een eik te vellen, die dood ging in den top. 's Middags was hij niet thuis gekomen. Zij had Jacques in zijn wieg gelegd en was naar hem toegesneld. De eik was gevallen, en de boer lag ter aarde, de borst schier verpletterd onder een der zware takken.
Met behulp van den knecht had zij hem eindelijk bevrijd. Zij hadden hem met moeite naar huis gebracht en neergelegd op zijn bed. Hij had zijn oogen weer opengedaan, hij had tot haar gesproken.
Twee dagen lang had zij nog willen hopen, geen oogenblik was zij van zijn sponde geweken. Hij had gebiecht, de laatste Sacramenten ontvangen, en den volgenden dag, na haar en Jacques te hebben gekust, was hij heengegaan, terwijl de pastoor de gebeden der stervenden voorbad.
En zij was heel alleen gebleven op de hoeve, met Jacques...
De hofstede was niet betaald en Jacques kon nog niet loopen. Zij had gewerkt, gewerkt!
En twintig jaren waren aldus voorbijgegaan, eenvoudig en stil, met het opvoeden van haren zoon en het verdienen van haar land; twintig jaren, die, beschouwd uit de verte en door ieder ander dan haar zelve, eentonig moesten schijnen en elkander gelijk, en waarin toch in waarheid ernstige voorvallen en stille drama's zich hadden opgevolgd: regen, zon, nachtvorst, onweer, dat 't hooi had doorweekt, droogte, die de jonge spruiten verschroeit; hagel, die het graan kneust en neerslaat; schuld, die betaald moet worden, - onverwachte ziekte en duizend andere zaken.
Wat is zoo weinig beteekenend en alledaagsch als het leven eener korenaar? En toch tot den dag, waarop men ze brengt op den dorschvloer en opbergt in de schuur, wat een leven vol wederwaardigheden en tegenspoed!
De koude, de hitte, onder den grond de aanval der veldmuizen, - op 't punt van uitkomen de kiezel, die het jonge scheutje den weg verspert, - het onkruid, dat zijn plaats inneemt; en wanneer 't koren als overwinnaar even boven den grond zijn groen standaardje ontplooit, hoeveel vijanden rukken dan aan! Zwermen van musschen, regimenten insecten! En immer door, van 't begin tot het einde, als het graan zijn grasspieren ontvouwt, als midden tusschen de blaadjes de halm te voorschijn treedt, zich afrondt en in knoopen opschiet, als de aar bloeit, als zij zich wiegelt goudgeel en zwaar en als een sikkel gebogen, immer en altijd tot op het laatste oogenblik is het overgeleverd, op genade en ongenade, aan regen en wind, aan de zon, aan de wolk, die overdrijft, aan het vogeltje op strooptocht.
Iedereen leeft van het koren, maar wie is er, die op 't leven van de korenaar acht slaat! En wijl zij niet bloeit met schittering van kleuren en in onze tuinen niet prijkt, komt 't ons voór als had zij geen levensgeschiedenis.
Eveneens is het met den boer. Als met het graan, welks leven zoo innig met het zijne samenhangt, ligt er een treurspel in zijn zwijgen; hij heeft zijn geschiedenis, geheel vervuld door ééne persoonlijkheid, die zich boos maakt of glimlacht, die geeft, die ontneemt; eene persoonlijkheid, altijd dezelfde en toch altijd veranderend: de grond.
Maar die geschiedenis kent de boer alleen; zichzelven herhaalt hij ze telkens, maar hij verhaalt ze aan niemand anders. Wie anders ook zou hem begrijpen?....
De boerin van het ‘Vossegat’ was den appelwijn van het vat gaan tappen; zij zette de kruik op tafel naast de soepkom en den blauw gebloemden slabak.
De maaiers traden binnen, Jacques voorop.
‘Moeder’, sprak hij, ‘ik heb mijn reiswijzer gekregen. De brigadier heeft hem mij gebracht. Den vijftienden November moet ik weg en ik ga naar Tours.’
De boerin antwoordde niet.
Iedereen zette zich aan tafel en langzaam gebruikte men het avondmaal. 't Was de rust na den wel besteden dag, de heerlijke ontspanning van het vermoeide lichaam.
Van buiten door de deur kwam koelte: de aarde haalde zachtkens adem en ging insluimeren. Op het einde van 't grasveld, boven den achtergrond van heggen en boomen, stierf de schemering weg. De ronde kronen der eiken werden al zwarter en zwarter. Geen beweging, geen leven, geen vleugelslag van een vogel
Niemand sprak, maar van tijd tot tijd, bij het tanende avondlicht, keek de vrouw lang en droevig naar Jacques.