Nauwelijks is de dageraad aangebroken, of de neusberen beginnen hun dagwerk. Als echte Zigeuners hebben zij geen vaste verblijfplaats, - waar de nacht hen overvalt, begeven zij zich te ruste, en boomholten, gaten in den giond of een paar takken, die een gaffel vormen, dienen hun tot legerstede. Door signalen wordt nagegaan, of de troep voltallig is, en dan dadelijk de door den nacht onderbroken werkzaamheid weer hervat. Er zijn troepen tot twintig stuks, die gezellig hun zaakjes afdoen, zonder intusschen tochten naar een vast plan te ondernemen; ieder werkt meer voor eigen rekening. Knorrend en piepend vervolgen ze hun weg, hier een worm, een larve, een slak, ginds vruchten of bessen oppikkend.
Met volharding wordt de buit nagezet; de scherpe klauwen zijn goed geschikt om vermolmd hout weg te krabben, ten einde bij de larven te kunnen komen, en onder de wortels te graven, om wormen te vangen. Zoo wordt dan gekrabd, geboord en gegraven, af en toe de lange neus in het gemaakte gat gestoken, en ten slotte de gegrepen worm of duizendpoot met luid smakken verteerd, tenzij de begeerigheid van een jachtgezel een tweegevecht om het loon van den arbeid uitlokt. Dat gaat zoo den heelen voormiddag.
Eindelijk dringt de middag met zijn loodrechte zonnestralen door het dicht en weelderig groen der boomen. Nu is het tijd om rust te nemen. De troep verzamelt zich meer en meer, passende boomen en boompjes worden uitgezocht, en ieder vindt in den kortst mogelijken tijd een geschikt plaatsje om een uiltje te knappen. Dit duurt tot de hongerige maag de slapers wekt en hen tot het hervatten der jacht dwingt. Plotseling klinkt van de voorsten van den troep een angstig, luid gefluit. Een vijand, een panter, een tijgerkat of ook een menschelijke jager, is in het vizier, en dadelijk stormt het heele gezelschap in vliegende vaart naar de boomen in de nabijheid en verstrooit zich op de takken, - van boom tot boom gaat de vlucht verder.
Onder de vijanden der neusberen wordt de mensch niet het minst gevreesd. Blanken en kleurlingen maken met evenveel ijver op hen jacht. De eersten beschouwen de jacht hoofdzakelijk als een soort sport, hoewel ook het vleesch, vooral der jonge dieren, een uitmuntend gebraad verschaft en als bijzonder smakelijk geroemd wordt.
Daar het betrekkelijk gemakkelijk is, in het bezit van levende neusberen te geraken, zijn ze in Amerika dikwijls huisvrienden bij blanken en Indianen, welke laatsten groote liefhebbers van dieren zijn. Dat de neusbeer niet kieskeurig op zijn eten is, werkt dat in de hand. Melk, vruchten en afval van vleesch zijn voor hem een aangenaam voedsel. Men houdt hem niet in kooien, maar door middel van een halsband en riem aan een paal gebonden; nooit doet hij ook maar een poging om zijn kluisters te verbreken. Hoewel hij een hoogen graad van tamheid bereikt, ja, groote vreugde aan den dag legt over lief koozingen, die men hem schenkt, weet hij toch heel goed zijn zelfstandigheid te bewaren. Hij speelt alleen als het hem bevalt, hij laat met zich ravotten en zelfs aan zijn staart trekken, zoo lang hij daar zin in heeft, maar verzet zich met zijn sterk gebit en scherpe klauwen tegen iederen dwang en spaart dan zelfs zijn beste vrienden niet. Op honden is hij geweldig gebeten; die onder zijn bereik komen, valt hij veelal zonder de minste aanleiding aan.
In de maand October, die in Zuid-Amerika met onze Mei overeenkomt, zien de jongen het levenslicht. In een zorgvuldig uitgekozen schuilhoekje heeft de moeder een plaatsje in orde gebracht, waar haar kinderen den eersten tijd doorbrengen. Spoedig worden ze sterker en verlaten met mama het gastvrije toevluchtsoord; ja, zooveel haast hebben zij er mee, zich bij de anderen aan te sluiten, dat vele pas hun snijtanden gekregen hebben, als zij met den grooten hoop meedoen. Ook in den gevangen staat in Europa heeft men meermaals het genoegen gehad, jonge neusberen groot te brengen, doch dit blijven op zich zelf staande gevallen.