Nieu jaar liedekens uyt ghegheven by de retorijck kamer t'Aemstelredam In lied' bloeyende
(ca. 1608)–Anoniem Nieu jaar liedekens uyt ghegheven by de retorijck kamer t'Aemstelredam In lied' bloeyende– AuteursrechtvrijVanden jare vyfthienhondert eenentachtentich tot den jare 1608
[Folio B7r]
| |
Op die voys: Mijn zinnekens mijn verstooren, &c.OPent , hert, zin en oren
Om blyde maar t'anhoren
Ons is een kind ghebooren,
Ghenaampt Emanuel
Langhe belooft te vooren
Ons die schenen verloren
Nu wederom vercoren
Deur t'Godlijck bevel.
Hy u verlossen zel
Van Duyvel, Dood, en Hel,
En alle lasten swaare
Dies loost met spoed,
Den ghever goed,
In desen nieuwen Iare.
Hoe mocht de Heer der Heeren
Meer liefde t'onswerts keeren
Dan zijn Zoon te verneeren,
Om onse zonden snood:
Daar mede wil hy leeren
Dat wy met groot begheeren,
Weerliest t'hemwerts vermeeren,
Oock tot den mensch in nood.
Al waar de wil soo groot
Dat sy ons dreef ter dood.
En daar gheen liefd' by ware.
Soo waart al niet,
Dus voor u siet,
In dezen nieuwen Iare.
| |
[Folio B7v]
| |
Van liefd' hoort men veel spreecken
Tot God den Mensch ontsteecken
Latend' gheen brood' ontbreecken
Versachten oock haar smert,
Maar t'is gheveynstlijck smeecken
Het welck met lose treecken
In schijn
van waarheyts teecken
Seer schoon ghebloemet werd'.
Liefde tot God sy verd'
Eyghen lieft leyt int hert
Dit blijckt dick voor of nare:
En sal noch meer,
Ist duchten zeer,
In desen nieuwen Iare.
Want in veele staten
Roempt de zonde te laten
Als Christus onder-zaten
De deucht altijt ontrent.
t'Segghen can weynich baten,
Het doen moetmen anvaten,
God lieven: en sich haten,
Kennende zijn ellent.
Wat schijndeucht men voorwent,
God ist die t'herte kent,
Daarom bedenckt te gare
Die Gode liecht,
Sichself bedriecht
In desen nieuwe Iare.
Hierom wilt tallen stonden
U doen vlytich deurgronden
Soo werd in u bevonden
Wat ghy zijt, oft vermeucht:
Schrickende voor de zonden
Die d'arme zielen wonden,
| |
[Folio B8r]
| |
Hopen te zijn ontbonden
Van d'uyterlijcke vreucht:
Soeckende ware deucht,
Die innerlijck verheucht
Tot God dHemelschen vare,
Diet in ons al
Volbrenghen zal
In desen nieuwen Iare.
PRINCE.
Als wy de sond' beschreyen.
En van dat quaat is scheyen,
Wil ons de Prince gheleyen,
In zijn beloofde rijck,
Eerst, moetmen t'huys bereyen,
En t'salich uyr verbeyen,
LIeft, en vreed, verbreyen,
Tot Godt sonder afwijck
En naasten dierghelijck
Int weldoen staan gheen swijck,
Dit iont ons Middelare
Dat vreede groeyt,
En Liefde bloeyt,
In desen nieuwen Iare.
|
|