Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1
(1618)–Anoniem Nieuw-jaar-lieden– Auteursrechtvrijop de voys vanden 68 Psalm: Staat op Heer toont u onvertsaacht.1.VErkeerde, wild' en woeste Eeuw,
Daar 'tvolck in briest ghelijck een Leeuw',
Hoe ben't ghy soo verdwaset?
Het Licht dat heden openbaart,
Sich met den Nevel niet en paart,
Daar ghy als blindt in raset.
Want of-men roept met groot ghebaar,
Nu hebben wy het nieuwe Iaar,
En Christus is gheboren:
Dit roepen brengt ons gheen voordeel,
Ten vrijt oock niet van't straf oordeel
In Godes grammen toren.
2. Of-men den Christ-dagh al ghelijck,
Nu rust en viert hier op't Aard'rijck
Met d'alderbeste kleeren:
Ia of-men loopt seer naar de Kerck,
Sonder ghesicht of goedt op-merck,
Het is een slecht bekeeren.
Want in een schynend' slecht ghewaat,
| |
[Folio B3r]
| |
Steeckt dickwils niet dan twist en haat,
Ia vele boose listen:
Daarom denckt vry dat niet den Naam
Den mensch tot Gode maackt bequaam:
Maar Daadt die maackt een Christen.
3. Soo-men dan eens de Daadt aansagh,
De Naam men vlien sou nacht en dagh;
Ia Kennis sou verhooghen.
Het arm verschoven Kindt seer kleyn,
Soud' elck mensche in't ghemeyn
Inwendich recht beooghen.
Maar anders gaat het hier nu toe,
Als d'een nu d'ander yet mis doe,
Ghecruysicht moet hy wesen;
Ia om een tittel van een woort,
Wijst-men zijn naast' ter Hellen voort:
Dit hiet Christum te vresen.
4. Het VVterlijcke voert den strijt,
Het VVare wesen wordt benijt:
(O droeve laatste tyden!)
Denckt vry dat Christus met zijn hert,
In sulcke niet herboren wert;
Maar heel ghestelt ter zyden.
Want waar elck een het zijn ghelooft,
En net een hayr in vieren klooft,
| |
[Folio B3v]
| |
Daar wil Christus niet woonen:
Maar Satan heeft daar zynen lust,
Die inder menschen herten rust,
En 'tSchijn kan Heylich toonen.
5. Waar sal dan d'armen slechten mensch
Nu soecken zyner zielen wensch,
Om van het quaad' te ysen?
Daar is op d'Aard' gheen beter Leer,
Dan den mensch met oprecht begeer
[Van ons] op Christum wysen.
So wy hem wysen tot den Man
Die 'toude heel vernuwen kan,
Het quaad salmen vernielen:
Ia Gods Ghenaed' en Liefde goedt,
Vermeeren sal in ons ghemoedt,
Tot salicheydt der zielen.
6. O opper Prins en Davids Soon.
Ons ooghen slaan wy naar den throon,
Daar ghy hoogh zijt gheseten.
Wy bidden u uyt 'shertsen gront,
Versterckt de swacke onghesont;
Die doolt, uw' wegh doet weten.
Ons sonden niet ghedachtigh weest:
Maar sendet uwen Heyl'ghen Gheest
Tot onsen Troost vol waarden.
Beyvert onse herten Heer,
Dat u alleene sy de eer,
En ghene mensch op Aerden.
C. Biestkens. VVie weet wanneer. |
|