Nieuw-Jaar-Lieden. Deel 1
(1618)–Anoniem Nieuw-jaar-lieden– Auteursrechtvrijop de voys: Staet op Heer toont onversaaght.1. HEt Iaar werdt nuw, de Tijd is oudt,
'tGhemeene volck vermenichvout:
De Werelt was beschreven,
Dat yder in zijn eyghen stadt
Souw van zijn hóóft en van zijn schat
Den Keyser schatting gheven.
Ioseph treckt op na Bethelem,
De swanghere Maghet neffens hem:
Maer alsser zijn ghekomen,
De huysen waren soo beset,
Men vant'er bulster nochte bedt,
Het was al in ghenomen.
2. Van weyts en van vermoghen lien,
Die over al zijn seer ontsien,
En willich inghelaten:
Maar Godes vrient en trouwe knecht,
Om zijn aan-sien van buyten slecht,
Die sluytmen opter straten.
| |
[Folio B1v]
| |
In't hartste vande Winter kout,
Terwijl de Gróóten bout en stout
Verdoolen in haar lusten:
Den Heer des Hemels wert ghebaart,
En vindt hier, leyder! op der aard'
Gheen plaats daar hy mach rusten,
3. Als in een oud' verlaten schuur,
Helaas! zijn menscheyt viel hem suur;
Dies hem de Eng'len loven:
Maar siet eens wat een goedicheyt,
De Heer komt in ootmoedicheyt
Selfs uyt zijn tróón van boven.
Dees bootschap was nauw'lijcks vertelt
De swarte Herders op het veldt,
Of sy lieten haar haven,
En tooghen daar met yver heen,
Ghelijck als oock de Wyse deen,
Die God haar gaven gaven.
4. Het Iaar vernuwt wel alle Iaar,
Al singhen't wy't nu met malkaar,
Wat leght daar an bedreven,
Als wy niet in ons selven treen,
En God de Heer met danckbaarheen
Het zyne niet en gheven?
De vrome volghen zijn ghebodt,
En gaan uyt haar tot self in Godt,
| |
[Folio B2r]
| |
Om wie zijt al verliesen:
Maar 't Werelts volck is soo verkeert,
Dat het de Rijckdom meer logeert,
En laten God vervriesen.
5. O sotte menschen als wy zijn,
Hoe oordeelen wy na den schijn
Van uyterlijcke saken:
Quam Christus sichtbaar, bar en blóót,
En bad om huys-vest of om bróót,
Hy souw niet in gheraken:
Elck sluyt de póórt van zijn ghemoedt
Voor God het alderhóóchste goedt,
Die dat ghedóócht met smarten.
Hy wert ter Werelt niet gheteelt
In overvloedt van lust en weeldt,
Maar in ghebroken harten.
6. In stallen daar de beesticheyt
Der sonden zijn gantsch uytgheleyt,
Daar 't alles is doorluchtich.
De sulcke lieft hy aldermeest,
En maacktse door zijn goede Gheest
In Waerheyd recht Godvruchtich.
Wie God uyt liefd' en yver mindt,
Die gaat tot God, daar hy hem vindt:
Dats'in zijn eyghen leden.
Neemt als een Bijtjen u ghenot,
| |
[Folio B2v]
| |
En wilt uw gróóten overschot
Aan Gods armen besteden.
G.A. Brederood. 'tKan verkeeren. |
|