| |
De gevlugte trouw
EEn Rijken Graaf in zijnder Bosschagie,
Woonden in t Ridderschap al van playzant;
Had veel Lakeyen, Dienaars en Pagie,
Maagden en knapen menigerhand,
Op het Casteel in het Berrigs land.
Clarisken d’alderjongste Gravinne,
En zy ging wandelen in haar Salet,
Waar zy haar Vaders Schildknegt kwam vinden,
Daar zy haar zinnen had op gezet,
| |
| |
Want zy met groote Liefde was besmet.
Schoon kind wild my dog excuzeeren,
Dat my die eer dog niet gebeuren mag:
Gy word ´er bemind van zeven Lands Heeren,
Sy bieden u haar Minne geklag,
Verzoeken tot de Trouw van Dag tot Dag.
Sy zwoer dien Jongeling daar met Eeden,
Dat hy van herten was zeer wellekom,
En dat niemand zou d’ plaats bekleeden,
Met Traanen vloed als een Waterstroom.
Dien Schild-knegt ook uyt dertele zinne,
Sprak haar met troostelijke Woorden aan,
Gy bent zo Jonk en Edel’ Gravinne,
Soud ik voor uwen Dienaar gaan,
So deed hy waarlyk myn Hoofd af slaan.
Nogtans nam hy haar by der Handen
Hy zey wel aan mijn over schoone Bruyd,
Hy leydenz’ in haar Vaders Waranden ,
Wel alzo verr’ ter Saalen uyt,
Op Trouw een Goude Singenet tot Buyt.
Lowijsken nam van grootste waarden,
| |
| |
Uyt reverentie daar zijn Hoedken af,
Sy buigden voor hem tot der Aarden,
Als hij aan haar zijn Trouwken gaf,
Voor dat de Dood haar leijden in het Graf.
Als doen ging hy haar Vader vinden;
Die weynig dagt al op zijn Jongste Kind,
Mijn Heer ik heb een zeker Beminden,
En ik heb uw zo trouw gediend;
So haaren Vader my eens by haar vind.
Brengt my dees Maagt in geender Schande,
Sprak daar den Edelen Graaf van ’t Casteel;
Brengtze dog liever in Vreemde Landen,
So hoord gy van de Vader geen krakeel,
En Trouwt gy daar uw uytverkooren deel.
Hy nam dees Grave woorden in agte,
Ging uyt de kamer alzo zeer verblyd,
Hy speculeerde in zijn gedagte,
En zei dat hebt gy geen doven gezeid,
Bragt aan zijn Lief een troostelyk bescheid.
’s Avonds kreeg hy haar alle zo laten,
Uyt een Slaapvensterken van haar Paleys,
En zy bragter hem Ses honderd Ducaten.
Het was goed Teer geld voor Lowijs;
| |
| |
En alzo begaven zy haar op Rys.
Hy liet haar Vaders Paardekens draven,
Wel twintig Mijlen tusschen Dag en Nagt,
’t Was om haar Venus lusten te laven,
Als hy met vreudgen de Reys had volbragt,
Daar losten hy zyn vrindelyke Vragt.
Als doen ging hy een Pastoor aan spreeken,
Om te bevestigen al door de Trouw,
Eer Veertien Dagen of drie weeken,
So was ’t Gravinneken al een Vrouw:
Weer na hun Vaderland met zyn Huys vrouw.
Het was voor hem wel een blyde Maare,
Alles wat hy dede het en kost geen kwaad,
Dus kwamen zy t’huys weer beyde te gaare,
hy had volbragt zijn Meesters raad:
Alzo kwam Lodewijk tot grooter Staat.
|
|