De nieuwe vermakelyke Utrechtse min-stroom
(1767)–Anoniem Nieuwe vermakelyke Utrechtse min-stroom, De– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
Stem: Moeder onze Turfboer.WAt tis daar nu een groot gedruis,
In Drend al in een arme Huis,
Om dat daer is gekomen
Een braave jong Oost Indies Vaer,
Sy hebben hem waar genomen.
Het Kindje lykt wel op de Vaar,
Sy wil het geven aen een aar,
Als aan een schabbe touwe
Die voort is met de Ooste wind,
En wil met haar nu niet trouwen.
Het kind dat lykt wel wonder mooy,
Het is gemaakt al in de Kooy,
Tot Tessel in het schip benepen,
Van een braaf Oost-Indies Vaar,
Syn dat ’er geen hoere knepen.
Het Meysje deed een zwaare val,
Van boven neer in de Burgwal.
Doen heeft zy daar voor haar schrikken
Van een Oost-Indies Barbier,
Een gaatje fyn laaten prikken.
Het was een Meysje al zoo net,
Een Kuyf met Slippen opgezet,
Een Gerredon daar beneven;
Een zyde rok en zitzen Jak,
Heeft haar de Pol doen gegeven.
Een valze beugel op de zy,
Wat dunkt u van de looze pry:
Daar toe nog een Snuyf doosje,
| |
[pagina 44]
| |
Dat kreeg zy tot haar hoere loon
En ook voor haar Maagde Roosje.
Muyltjes met strikken op de voet,
Gelyk ’t een Venus Diertje doet
Van goude ook wel van zyden
Dit is de regte Hoere dragt
Maar voor geen braave Meyden.
Gy Vrysters die na Holland vaart,
Siet toe dat gy u eer bewaard,
En wild ’er dog zoo niet mallen
En dus met geen Oost-Indies Vaar,
Aldaar in de Burgwal vallen.
Met een quam daar een loozen Boer
Die trouwd daar zoo een booze Hoer,
Dat mag hem nu wel schaamen,
Om dat daar nog twee elders zyn,
Die van hem ook moeten kramen.
En blyven zitten in de pyn,
’s Avonds in de klaar manescyn,
Ik ben op de Mark getreden,
zy zey ’er Jonkman gaat met my
Het mooy Meysje kwam my tegen.
Wy zullen neemen ons pleyzier,
Eeten en drinken Wyn en Bier,
Sy zey Jongman gy boeft niet te schroomen.
Ik slaap alleen ik heb geen Man,
Ik heb de schoone niet genomen.
Daar namen wy doen ons pleyzier
Al by een glaesje Wyn en Bier,
En ben met haar na Huys gegane,
Ik zey avors gaf haar een zoen,
Mooy Meysje mag ik een Reysje.
Ik vatte haer aan haar kousseband
Hooger en lager kwam myn hand,
| |
[pagina 45]
| |
Sy zey Jongman gy meugt ’t wel doene
Lief hebbers van de valdrida,
Daar op ging ik haar zoene.
Soo spelende waagt ’er een kans
Dan raakt gy lief hebbers aan de dans
Gy Switzers en zwitzeressen,
Doe aen de lief jes dog u best
Als gy speeld met de Matressen.
|
|