De nieuwe vermeerderde Groenlantse walvisch-vanghst, ofte Amsterdamse Y-stroom
(1719)–Anoniem Nieuwe vermeerderde Groenlantse walvisch-vanghst, ofte Amsterdamse Y-stroom, De– AuteursrechtvrijOp de Wijse: O Holland schoon gy leeft in vree.Komt hier gy Ionkmans wie gy zijt,
Ick moet u wat verklaren,
Hoe dat een Minnaar heeft gevryd,
Een Dochter wel drie jaren,
‘t Exempel hebben wy gehad,
Al binnen Meurs de schoone Stad,
Aan een Dochter bequame,
Regina is haer name.
De Iongman quam schier alle daag,
By dese Dochter prater,
Staat my ten antwoort schoone Maagd,
Ik sal u noyt verlaten,
‘k Versoek u tot mijn Echte Vrouw,
Neemt dese Diamant op trouw,
Laat ons beyde vergaren,
En t’saam uyt liefde paren.
| |
[pagina 63]
| |
Als hy zijn wil nu had gedaan,
Door b’loften en schoon praten,
Doen is hy van haar afgegaen,
En heeft haer weer verlaten,
Maer God die straft te sijner tijt,
Weer dien die de eerste steen leyt,
Die haer brengt in benouwen,
Het sal hem namaals rouwen.
Want siet sy was van hem bevrucht,
Doen trok hy uyt den Lande,
En nam van haar straks doen de vlucht,
Liet haer in druk en schande,
Daer by zwoer hy o droef elend,
Eer ick haar trouwde dat ‘t Serpent,
Mijn leven quam verscheuren,
Gelijk men sag gebeuren.
Hy laat haar sitten nu alleen,
Vol suchten, klagen, kermen,
Zy roept tot God vol droef geween,
O Heer wilt mijn ontfermen:
De Dochter daar van droefheyt, ach,
Doet aen de moeder haer beklag,
Die eerst so schoon quam praten,
Die heeft my nu verlaten.
Dochter bent gy van hem bevrucht,
Wilt het my openbaren,
Moeder dat is daer ick om sucht,
Dat doet mijn hart bezwaren,
Och! ach! ick sit in druk en rouw,
Want ik en ben geen Maegt noch Vrouw,
Eylaes den tijd van baren,
Die komt my langs hoe nare.
De negen maenden zijn vervult,
Den druk quam haar aan ‘t herte,
Dat sy most baren met gedult,
Met groote pijn en smerte,
Sy baart een Schepsel seer bevreest,
Handen en voeten als een Beest,
‘t Maakt groot geschreeuw och Vrienden,
Of ‘t alles wou verslinten.
’t Had drie doods hoofden pertinent,
Op ‘t lijf och wilt aenschouwen;
| |
[pagina 64]
| |
Het was een vreesselijk Serpent,
Tot schrick van alle Vrouwen,
Den Vader quam daar in-gegaan
Saf seer verbaast die schepsel aen,
Sprak tot hem menig werven,
Bedrieger gy zult sterven.
Doe quam ‘t Serpent seer wreed en vals,
Ging hem levend verscheuren.
En bragt hem vreeslijk om den hals,
Mensch het is te betreuren:
De Moeder sturf van de schrick,
‘t Schepsel mee in een oogenblick,
Men bracht haar bey ter Aarde,
O groote God vol waarde.
By jonge Dochters wie gy zijt,
Neemt een exempel heden,
Gelooft so licht niet als gy veynst,
En ook gy Iongmans mede,
En brengt geen dogters in benouw
Leeft liever in den echten Trouw,
Dan geeft u God bequame,
Geluck en voorspoet t’same.
|
|