De nieuwe vermeerderde Groenlantse walvisch-vanghst, ofte Amsterdamse Y-stroom
(1719)–Anoniem Nieuwe vermeerderde Groenlantse walvisch-vanghst, ofte Amsterdamse Y-stroom, De– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
Aan u schoon Engelin,
Gy souder het vonnis gaan strijken,
Daar ik ‘er geen ander en min.
De Iongmans zijnder altijd gewoon,
Sy spreeken in ‘t vryen woorden schoon,
Een dogter moet het niet achten,
Ionckers loos gevry,
Want alle hun minne klagten,
Zijn vol bedriegery.
Schoon lief wel meynt gy dat ik vley,
Of dat ick u tot schand verley,
Mijn Engel ik sal ‘er u trouwe,
Mijn hoop, mijn troost, mijn al,
En maken van u mijn Vrouwe,
Al hier op ‘t Aardsche dal.
Myn Schaapjes sal ik verlaten niet,
Die ginder in ‘t Veld gaan weyden siet;
Want al mijn hertjes vermaken,
Dat is by haar in ‘t Veld,
Mijn Lammeren moet ick bewaken,
Sy lopen daar ongeteld.
Schoon liefje laet’er u Lammerkens staen
Laetse eens aan der heyden gaan:
Een Kroontje moet gyder dragen
Van sijn Ducaten-goud,
En rijden in een Koes-wagen,
Verlaten dat groene Woud.
In een Koes-wagen en rijd ik niet,
Nog wilder geen Kroon die gyder my bied,
Een Kroondje van groene blaren,
Met Bloemekens gepalleert,
Die stel ik op mijn hayren,
Den Herder die my flateert.
U verlaet ik niet gaet met my,
Ick sal u kleeden in het Zy,
In een Palleys sult gy woonen,
Met Kamers rijk beset,
Daer sal ik u vriendschap tonen,
Uyt liefde mijn schoon Bruynet.
’k Leef veel geruster in mijn kop,
En zijn gedeckt met hoy en stroy,
Ach Ionker ik moet u bedanken,
| |
[pagina 62]
| |
Van alle uw’ korfery,
Want alle die Roosse ranken,
En deugen doch niet voor my.
Schoon Lief, wel blijft dan in ‘t veld,
Daar u den Vyand so ontstelt:
Gy siet’er den Huysman vluchten,
Syn Huys werd afgebrand:
De Herderinnetjes suchten,
Ach liefje geeft mijnder de hand.
Ik bid u Monsieur my niet en vraegt,
Want geenen Ionker my behaegt,
Ik wilder veel liever gaen doolen,
En leven in verdriet,
Als gaen by Ionkers ter schoolen,
Die mijnder gelijken niet.
Adieu dan spijtige Herderin,
Adieu mijn overschoon Vriendin,
Moet ick u schoone haten,
Ach! wat een pijn voor mijn,
So sal ik noch blyven roemen,
Dat ik’er u Vriend sal zijn.
|
|