De nieuwe vermeerderde Groenlantse walvisch-vanghst, ofte Amsterdamse Y-stroom
(1719)–Anoniem Nieuwe vermeerderde Groenlantse walvisch-vanghst, ofte Amsterdamse Y-stroom, De– AuteursrechtvrijVoys: De Kat loert op de Muys.Daar waren drie jonge Maagden,
Tot Gent in Vlaanderland,
Ick hoorden haar droevig klagen,
Hoe dat sy stonden verslagen,
Dat de Iongmans gingen van kant,
En sy bleven vol minne-brand.
Haer namen zijn niet vergeten,
‘t Was Grietjen en Jacomijn,
En Berber spracker met reden,
Ik wilder my gaen verkleeden,
Gelijck een Ionckman fijn,
Want ik wilder mee Soldaet sijn.
Wel meysjes dat’s wel versonne,
Sprak Grietjen dien raat is goet,
Kom laat wy kleeren halen,
Ik wilse wel dubbel betalen,
En gaan dan op staande voet,
Hey by een Capiteyn met spoet.
Sy scheerden malkander het haer.
En een Hoetje daar opgeset,
Sy kleeden haar sonder minken,
En gingen een pintjen drinken,
De kleeren pasten haar net,
Wany sy waren heel touta fait.
| |
[pagina 58]
| |
Doen gingen sy t’samen treeden,
By eenen Kapiteyn hoort aan,
Sy seyden mijn Heeren gepresen,
Wy willen drie Soldaten wesen,
Wat geeft gy ons op de hand,
Wy willen strijden voor ‘t Vaderlant.
Den Capiteyn hoort haar spreken,
Vraagt gasten hoe veel sal ‘t zijn,
Dat ik u op hand sal geven,
Maar ik sien raad verheven,
Gy bent ‘er noch jong bejaart,
Want gy hebt ‘er nog gene baert.
De Iongste van haar dryen,
Sprak tot den Capiteyn gezwint
Sy sullen ons niet vervaarden,
Al hebben wy nog geen baarden,
Tot strijden zijn wy gezint,
Voor Oranje ‘t is onse vriend.
De Capiteyn hoort haer spreke
Hy gaf haer een goed bescheyt,
Acht Ducatons sal ick langen,
Wilt gy die op hand ontfangen,
Ia seyden sy kom aan,
Want wy willen eens drinken gaen.
Zy kreegen het gelt in tassen,
Sy gingen by dag en nacht,
Met de Soldaten krioelen,
Sy lieten in Venus doelen,
Haer schieten met groote kracht,
Tot haer geldje was deur gebracht.
Den Capiteyn quam het te hooren,
Van zijnen Sergiant,
Als dat het drie Vrijsters waren,
Sijn hert begon te bezwaren,
Hy sprak hoe ben ik gebrast,
Gaat en wiltse doen setten vast.
Sy worden terstont gevangen,
Gebracht in de Krijgs raad,
Daar sag men haar schreijen en tieren,
Voor alle de Officieren,
Die lachten met groot geluyt,
En zy wesen haar vonnis uyt.
| |
[pagina 59]
| |
Als dat zy moesten rijen,
Ses uren op ‘t houte Paard,
Tot spiegel van andere Ionck-vrouwen,
Die haer quamen aanschouwen,
Sy riepen gena met kracht,
Maar sy wierden braef uytgelacht.
Oorlof gy Dochters verheven,
Die geern hadden een Man,
Wilt voor den dienst u mijden,
Dan sult g’ op geen Ezel rijden,
Als dese drie Maagdekens jent,
Deden binnen de Stad van Gent.
|
|