De nieuwe vermeerderde Groenlantse walvisch-vanghst, ofte Amsterdamse Y-stroom
(1719)–Anoniem Nieuwe vermeerderde Groenlantse walvisch-vanghst, ofte Amsterdamse Y-stroom, De– AuteursrechtvrijStem: Van Grambal.O Liefste weest gegroet,
Door u begaaftheyt schoone,
Die my dees torment aendoet,
Door dat Beeld,
Dat so speeld,
In mijnen sin,
Om u soetste Herderin,
Mocht oick eens troost ontfaen,
Van u mijn wel beminde,
| |
[pagina 54]
| |
Al mijn quelling was gedaan.
Iongman die u gelooft,
Met al u soete woorden,
Is van sijn verstand berooft,
Al uw’ gevrey,
En u geschrey,
Iongman loos,
Acht ik voor bedriegery,
Als gy mijn had in’t Net,
Soud gy mijn laten sitten,
Ick was van mijn eer ontset.
Och schoone Herderin,
Staakt al u wrede woorden,
En steld u eens voor de Min,
Want gy zijt daer ik na tracht,
Dach ende nacht,
Staat gy vast in mijnen sin,
Mocht ik eens troost ontfaan,
Van u mijn welbeminde,
Al mijn quelling was gedaan.
Iongman mijn hert bezwijkt,
Sou ick het mogen gelooven,
Al die woorden die gy spreekt,
Want gy zijt,
Die den brand,
Door de Min,
Groeijen doet aan alle kant,
Daerom schenk ick u mijn Trouw,
Schoon Lief in bey mijn armen,
Op beloften van ons Trouw.
Och alderschoonste Vrou,
Ick neem u in mijn armen,
Op beloften van ons trouw,
Nu is de tijd vervult,
En de uur,
En de fleur,
Van droefheyt niet en siet,
Nu is de uur en dag,
En ook den tijd gekomen,
Dat ik u Lief omhelsen mag.
Sy dee doen haer beklag,
Met twee beweende oogen,
Doe ik voor zijn voeten lag,
En sy sey,
Menigmael, met een taal,
Iongman kiest mijn voor u Slaaft,
Dochter had gy daar op gelet,
Want al mijn schoon beloften,
Sijn vergaen op het Pluymen-bed.
Nu hebt gy uwe wil,
Verkregen door schone woorden,
Maer ik bid u zwijgt dog stil,
Wat hebt gy dan,
Als gy mijn Eer,
Hebt gebracht,
In ‘t gemeen voor alle Man,
Daer zijnder meer als gy,
Die so worden bedrogen,
Soete Lief voeg u daar by.
Op een bedrieger vals,
Gy en hebt so niet gesproken,
Doe gy my vloog om den hals,
Maar ‘t was altijd,
Lief ick bezwijck door de Min,
So ick geen troost en win,
Maer
| |
[pagina 55]
| |
het is te laet beklaegt,
Gy hebt mijn eer in schanden,
Onder uwe voeten gebracht.
Staat op en krijt niet meer,
Ik sal u weer ontfermen,
En weer setten in u eer,
Daar is mijn hand,
Tot onderpand,
Treck daar af eenen Rinck van Diamant,
Verblyd u jonge Maegt,
Van dees geluckig ure,
Dat wy te samen zijn gepaart.
Oorlof Dochterfs gelijkc,
Wilt op u eer wat letten,
En gy Iongmans wie gy zijt,
Vry versint,
Eer gy begint,
En neemt geen eer,
Gaat daar gy het open vind,
Want als het is te laat,
Gy zijt ‘er aan verbonden,
‘t Zy van hooge of lage staat.
|
|