De nieuwe vermeerderde Haagse joncker, of 't Amsterdamse salet juffertje
(1717)–Anoniem Nieuwe vermeerderde Haagse Joncker, of 't Amsterdamse salet juffertje, De– AuteursrechtvrijOp een Nieuwe Voys.
WIe wil hooren men sal ’t u singen,
Komt luystert toe ’t zijn vreemde dingen,
En luystert na dit kluchtig Liedt,
Wat in den Haegh nu is geschied,
Van een Soldaetje wille het hooren,
binnen Mastricht is hy geboren,
’t Is een quantje huys en koen
Is ’s Gravenhaeg in Garnisoen.
Hy trock al uyt sijn Land wilt merke,
En quam naer Hollant om te wercke,
Want het was een fraey Ionckman,
Sijn ambagt was een Timmerman,
Quam in den Haeg al met verkloeke,
naer een Baes soo ginck hy soecke,
| |
[pagina 55]
| |
Hy vont niet te werken op dit pas,
So dat hy Soldaet geworden was.
Den Ionkman nam zyn Musket en degen
Al van de wacht quam hy getreden,
al om te gaen al met pleysier,
Om wat te eeten in zijn Quartier,
en hy ging wandelin zijns wegen
En een schoon Iuffrouw quam hem tegen,
En sy vraegden hem certeyn,
Wilt gy mijnen dienaer zijn.
Och ja sprack hy Iuffrouw gepreesen,
Uwen Dienaer wil ick wesen,
Doen vraegden sy aen de Ionckman,
wat voor een Ambagt dat hy kan,
hy sprack al met beleefde reden,
En Iuffrouw wilt mijn excuseeren,
Mijn Lief ick ben een Timmerman,
Dieder een gatje booren kan.
De Iuffrou sprak al sonder falen,
Ionckman wilt u gereetschap halen,
Soo spracksy met een soet geval,
ick u so lanck verbeyden sal,
Komt met mijn t’huys wilt aenmerken,
Ik heb voor u wel wat te wercken,
Want gy zijt een Timmerman,
Dieder een dag huyr winnen kan.
Sy brogt dees Ionkman wilt aenmerke,
In haer Salet om daer te werke,
doen sprak desen Ioncknan koen,
Wat duysent gulden sal ik hier doen,
Ik vin geen spijkers hout, nog stake
Wat hondert Drommels sal ik hier make,
so sprack hy met een lugtige sin,
De Iuffrou trad de kamer in.
Den Timmerman sijn soete loncken,
Zijn twee bruyn oogen gingen haer ontfonken
Eten en drincken de koele Wijn,
Ionckman wy willen vrolijck zijn,
Sa sa leg af u hamer en schaven,
Beitels en Booren Avygaren,
Timmerman, bent gy wel so stout,
Kunt gy wel Timmeren sonder hout.
Och ja sprack hy Iuffrouw gepresen,
Dat sal ick u niet reveseeren,
Want ik ben een Ionckman stout,
Ick kan wel Timmeren sonder hout.
En toe sprak Iuffrou sonder falen,
| |
[pagina 56]
| |
U arbeydt sal ick wel betalen,
Mijn Lief daer leydt een sack met gelt,
En het is nog ongetelt.
Sy gingen t’same na haer lusten,
Na ’t Ledikant om wat te ruste,
De Iuffrou was een schoon Ionck Wijf,
Den Timmerman had goet tijt verdrijf,
Maer smorgens sprak Iuffrou van scheyde,
Mijn Lief gy meugt niet langer beyde,
Staet op mijn Lief en maekt u ree,
Neemt u geld en gereedschap mee.
Oorlof Soldaetjes al te samen,
En Timmerluyden wilt u niet schamen,
Als u een Iuffrouw in ’t werk stelt,
Vijfhondert guldens is goet gelt,
Als gy met Iuffrouw wilt discoureeren,
So wilt u Ambacht presenteere,
En segge ick ben een Timmerman,
Die wel een gaetje booren kan.
|
|