Het nieuw Amsterdams minne-beekje
(na 1679)–Anoniem Het Nieuw-Amsterdams minne-beekje– AuteursrechtvrijOf het thee geselschap der Haaghse jufferen
[pagina 88]
| |
Stem: Ick hoor Trommels en, &c.
SIet de Weereldt nu eens dwalen
Van Gerechtigheyt en Tucht;
Dat ick u eens af sal malen
In een Rouwe Schets ter vlucht:
Let dan voor eerst hoe dat een Jonckman moedigh
Vrijden een Dochter schoon en daer toe goedigh,
Die hy minden, En besinden,
Kreegh haer tot sijn Bruyt, Tot Buyt.
Vader sou sijn Dochter geven
Duysent Gulden mee ten Trou,
Daer de Bruydegom mee verheven
Sijn Vonck sie voorsetten sou:
Dus trout men voort; maer Vader die gong heenen
Wel vijftigh Gulden van een Waster leenen,
Om het meeste, Bruylofs Feeste
Mee te zijn verblijt, Dees tijt.
Bruylofts dagen reackten over,
Bruydegom sprak doen om sijn Gelt,
Maer dien Bloet die keeck wel pover,
Doen hy hoorden seer verstelt
Dat Bruytjes goet met twee Letters verheven
Van O, en met een P, wierden geschreven!
Als een Snipje, Hongh sijn Lipje,
Maer te laet berou, Was Trou.
Of dit goet Huys-houden geven
Sal, dat is den Heer bekent,
Maer het kost wel twistigh Leven
Aldaer Brouwen Vi-e-ment:
Den Jonge Man begint alree te pruylen,
Daerom de Jonge Vrou begint te Huylen
Is dit doene, In den Groene,
In het Dor voor soet, dan Roet.
Noch soo sal ick u gaen ontfouwen
Van een man seer wel bekent,
Die hem seer Modest kost houwen
By sijn Vroutje pertinent:
Maer niet te min soo kost hy wel eens stuycken
In Onbereyt Leer dickwils te gebruycken:
Trock dit Peesje, Op sijn Leesje,
En naeyden seer rat, dit Gat.
Maer Oom-kool wiert eens bekroopen
Soo als hy eens weer wou doen,
Doch hy kost het niet ontloopen:
‘k Wou niet steecken in sijn Schoen:
Want seecker Vrint hebt gy nu ronde Schijven
Die sullen u nu wel konnen gerijven:
| |
[pagina 89]
| |
Soo komt Boontje, Om sijn Loontje,
Die uyt de Pot pist, Eens mist.
Siet hem daer nu sitten Proncken
Gelijck een Haen in de Mat,
Hoe Vriendelijck kan hy loncken
Als een Bock die Haver vrat:
Maer ’t is best, gy kont daer wat bedaren
Om uwe prullen beter te bewaren
Voor u eygen, Wat gants vijgen
Doet het t’Huys eens meer, In Eer.
Noch een Staeltje sal ick tonen,
Daer wel naeu dient op gelet;
Wacht u van die by u Woonen
Dat u die niet spreyt een Net,
Als nu onlangs is komen te gebeuren
Waer door de Luytjes quamen in doleuren
Door behendigh, Een list schendigh,
Van de Man sijn Snaer, Voorwaer.
Sijn Vroutje was gaen besoecken
Haer Vrinden al in Brabant;
Maer een Fielt gaet hem verkloecken
En komt by de Man valjant
Groeten hem voort, en sprack in deser voegen
Dat sijne Vrinden namen groot vernoegen
In sijn Leven, En daer neven
Dat sijn Vrou de Groet, Hem doet.
U Vrou ende Vrinde Vroome
Die hebben aen mijn belast;
Dat gy haestigh daer moet komen,
Want sy meenen u voor vast
Aen groote Luyden te Recommandeeren
Dat s’een Officie u Accommodeeren,
Dat u Slaven, Ende draeven
Nu verkeert in Rust, Met Lust.
Den Man danckten hem Ootmoedigh
Voor de Bootschap dien hy dee:
Gaf de Sleutels over spoedigh
Aen sijn Snaer belaste mee
Als dat sy doch wel na het Huys sou kijcken:
En is doen voort na Brabant heen gaen strijcken:
Maer terwijlen, Sonder feylen
Komt den Guyt doe naer, De Snaer.
Dese Snaer vol duyvels listen
Met de Guyt was eens Gesint,
Namen voort uyt Kast en Kisten
Al het Goet Packt dat en Bint,
En zijn des Nachts daer mee stil heen gedropen
Met al het Goet soo uyt de Stadt geslopen
Dus verslagen, Quam opdagen
Dese Luyden t’Huys, Met Kruys.
Soo verbastert is de Weerelt
Dat men nu geen Bloet Verwant
Mach vertrouwen; dus bepeerelt
| |
[pagina 90]
| |
Moet dan sijn een Trouwe Hant:
Bloeyt dan in Deught, betoom u losse Sinne
En tracht het Vlees voor al te overwinnen:
Vliet het Liegen, En Bedriegen:
Hier op seght Samen, Amen.
|
|