De Nieuwe Stem. Jaargang 16
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 472]
| |
Federico García Lorca
| |
[pagina 473]
| |
Gacela van de vreselijke aanwezigheidIk wil dat het water zonder bedding gaat,
Ik wil dat de wind de vallei verlaat.
Ik wil dat de nacht zij als een blinde,
en mijn hart de gouden bloem niet vinde;
dat de ossen spreken met de grote bladen
en de worm sterft van duister beladen;
dat de tanden van de doodskop blinken
en de witte zijde in geel verzinke.
'k Kan de strijd van de gewonde nacht verdragen,
die ineengekronkeld vecht tegen 't dagen.
Ik kan de zon zien dalen in groen venijn
en gebroken arkaden waar de tijd lijdt pijn.
Maar je zuiver naakt strale voor mij niet
als een zwarte open cactus tussen 't riet.
Laat mij in de angst van verduisterde planeten,
maar laat me van je prille heupen niet weten.
| |
[pagina 474]
| |
Gacela van de radeloze liefdeDe nacht wil niet komen
opdat jij niet komt
en dat ik niet kome.
Maar ik zal er wezen,
al vreet 'n scorpioenenzon mijn schedel.
Maar jij zult er wezen,
met je tong verschroeid van de zoutregen.
De dag wil niet komen
opdat jij niet komt
en dat ik niet kome.
Maar ik zal er wezen
de padden mijn aangebeten anjer te geven.
Maar jij komt gewis
door de troebele riolen der duisternis.
De nacht en de dag breken niet aan,
opdat ik om jou sterven
en jij om mij zult vergaan.
| |
[pagina 475]
| |
Gacela van de liefde die zich niet laat zien
Alleen maar om te horen
het klokgelui van de VelaGa naar voetnoot*
gaf ik je 'n krans van verbena.
Een maan was Granada
gesmoord in klimopbladen.
Alleen maar om te horen
het klokgelui van de Vela
plunderde ik mijn tuin in Cartagena
Een hinde was Granada
rose door de windvanen.
Alleen maar om te horen
het klokgelui van het Water,
verbrandde ik aan je leden
en 'k wist niet wie ze waren.
| |
[pagina 476]
| |
Gacela van de dode jongenAlle avonden sterft een jongen,
alle avonden in Granada.
Alle avonden gaat het water
zitten praten met kameraden.
De doden hebben vleugels van mos.
De klare wind en die uit de wolken
zijn twee fasanten die vliegen om de torens
en de dag is een gewonde jongen.
Er was geen spiertje leeuwerik meer in de lucht
toen ik je ontmoette in de grotten van de wijn.
Er was op de aarde geen wolkenkruimpje meer,
toen je verdronk in het ravijn.
Een reus van water stortte op de bossen
en het dal rolde om met honden en bloemen.
Je lichaam, met de paarse schaduw van mijn handen,
was een aartsengel van koude, dood op de oever.
| |
[pagina 477]
| |
Gacela van de bittere wortelEr is een wortel zo bitter
en een wereld met ontelbare terrassen.
Niet de kleinste hand zelfs
breekt de deur open van het water.
Waarheen ga je, waarheen, waar?
Er is een hemel met ontelbare ramen
- een veldslag van doodsbleke bijen -
en er is een wortel zo bitter.
Zo bitter.
Hij smart in de zool van de voet
en binnen in het gelaat,
hij smart in de verse stam
van de pas gekapte nacht.
O Liefde, o mijn vijand,
bijt je bittere wortel.
| |
[pagina 478]
| |
Gacela van liefdesherdenkenRoof me niet je gedachtenis
laat hem eenzaam in mijn hart,
'n huiver van witte kerselaar
in 't martelen van wintermaand.
Mij scheiden van de doden
muren van boze dromen.
Mijn lijden is 'n verse lelie
dat 'k lijd voor een gipsen hart.
In de tuin houden heel de nacht
mijn ogen als honden de wacht.
Heel de nacht jagen ze hijgend
naar giftige lekkernijen.
De wind die waait somtijds
is een bloem die angst lijdt
en een zieke bloem gelijk
is vroegochtend in wintertijd.
Een muur van boze dromen
scheidt mij van de doden.
De nevel hult in stilte
het grijze dal van je lichaam.
Door de poort van 't ontmoeten
gaat de gifplant groeien.
Maar laat me je gedachtenis,
laat hem eenzaam in mijn hart.
| |
[pagina 479]
| |
Gacela van de donkere doodIk wil de slaap van de appelen slapen,
mij ver houden van 't lawaai der kerkhoven.
Ik wil de slaap van dat kind slapen
dat in volle zee zijn hart wilde afsnijden.
Ik wil niet dat ze steeds herhalen dat doden hun bloed niet verliezen;
want de verrotte mond blijft roepen om water.
Ik wil niet weten van de pijnen die het gras hun doet,
noch van de maan met zijn slangemuil
die zijn werk doet voor het dagen.
'k Wil een poosje slapen,
een poosje, een minuut, een eeuw;
maar laat allen weten dat 'k niet gestorven ben;
dat er 'n stal van goud staat op mijn lippen;
dat 'k de kleine vriend van de Westenwind ben;
dat 'k de inmense schaduw van mijn tranen ben.
Dek mij voor de dageraad met een sluier,
ze zal handenvol mieren naar mij werpen,
en houd mijn schoenen nat met water dat hardt
opdat de steek van haar scorpioen erlangs afglijdt.
Want ik wil de slaap van de appelen slapen,
om een huilen te leren dat mij reinigt van aarde;
want ik wil leven met dat duistere kind
dat in volle zee zijn hart wilde afsnijden.
| |
[pagina 480]
| |
Gacela van de wonderbare liefdeOndanks de gipsdroogte
van de slechte velden
was jij 'n vochte jasmijn, liefdes rietstengel
Ondanks middagzon en vlam
van boze hemelen,
was jij in mijn hart gerucht van sneeuwen.
Hemelen en velden
als ketens mijn handen knelden.
Hemelen en hemelen
mijn wonde lichaam geselden.
| |
[pagina 481]
| |
Gacela van de vluchtAan mijn vriend Miguel Pérez Ferrero. Vaak ben ik op de zee verdwaald
de oren vol van versgeplukte bloemen,
de tong vervuld van liefde en doodsstrijd.
Vaak ben ik op de zee verdwaald,
zoals 'k verdwaal in het hart van enkele kinderen.
Er is geen nacht of ik voel bij het kussen
de glimlach van hen die geen gelaat meer hebben,
en niemand is er die, als hij 'n pas geborene aanraakt,
niet denken moet aan roereloze paardenschedels.
Want de rozen zoeken op ons voorhoofd
een steenhard landschap van gebeente,
en mensenhanden hebben meer geen zin
dan wortels onder de aarde na te doen.
Zoals 'k verdwaal in 't hart van enkele kinderen,
ben ik vaak op de zee verdwaald.
Onwetend van het water blijf ik zoeken
een dood vol licht dat mij verteren zal.
| |
[pagina 482]
| |
Gacela van de liefde na honderd jaarDe straat omhoog
gaan vier minnaars,
ay, ay, ay, ay.
De straat omlaag
gaan drie minnaars,
ay, ay, ay.
Ze snoeren hun middel
die twee minnaars,
ay, ay.
Hoe wendt het gelaat
één minnaar en de wind!
Ay.
In de mirtenlaan
niemand dan de wind.
| |
[pagina 483]
| |
Gacela van de ochtendmarkt
Door de poort van Elvira
wil ik je zien gaan,
om je naam te horen
en aan 't huilen te gaan.
Welke grijze maan van klokke negen
heeft je wangen zo verbleekt?
Wie zal oprapen de zaden
van je blozen uit de sneeuw?
Welke cactusdoren heeft
gebroken de ruit van je raam?
Door de poort van Elvira
zal ik je zien gaan,
om je ogen te drinken
en aan 't huilen te slaan.
Wat stem om mij te straffen
doe je over de markt klinken?
Welk een verdwaasde anjer
op die bergen van tarwe!
Hoe veraf ben ik naast je,
hoe nabij wanneer je gaat!
Door de poorten van Elvira
zal ik je zien gaan,
om je dijen te voelen
en aan 't huilen te gaan.
(Vert.: Dr. G.J. Geers)
| |
[pagina 484]
| |
Casida van de door het water gewondeDalen wil ik naar de put,
wil bestijgen Granada's wallen,
om te zien hoe donkere priem
van 't water komt 't hart overvallen.
Het gewonde kind steunde
onder kroon van ijskristallen.
Vijvers, putten, fonteinen
hun geheven vuisten balden.
Ach, wat liefdeswoeden, wat snijdend lemmet,
wat nachtelijk geraas, blanke doodsgevallen!
Van licht verlaten zonken naar onder
des dageraads zandige vlakten!
Het kind bleef heel alleen
met de slapende stad tussen zijn tanden.
Een fonteinstraal uit zijn dromen
verweert het tegen hongerende algen.
Het kind en zijn doodstrijd, oog in oog,
waren twee groene regens gevlochten in elkander.
Het kind strekte zich uit op de grond
en zijn doodstrijd kromde als 'n meander.
Dalen wil ik naar de put,
'k Wil proeven de dood bij volle happen,
'k wil vullen mijn hart met mos,
om te zien die gewond door 't water is gevallen.
| |
[pagina 485]
| |
Casida van het huilenIk heb mijn balkon gesloten
om het huilen niet te horen,
maar achter de grauwe muren
hoor 'k niet anders dan het huilen.
Er zijn zo weinig engelen die zingen,
er zijn zo weinig honden die blaffen
ontelb're violen gaan er in mijn handpalm.
Maar onmetelijke hond is het huilen,
een onmetelijke engel is het huilen,
een onmetelijke viool is het huilen,
de tranen knevelen de wind
en 'k hoor niet anders dan het huilen.
| |
[pagina 486]
| |
Casida van de takkenDoor de lanen van El Tamarit
zijn de loden honden verschenen,
om te zien of de takken vallen,
om te zien of vanzelf ze breken.
El Tamarit bezit een appelaar
met daaraan een appel van zuchten.
Een nachtegaal dooft er zijn snikken,
een fasant door 't stof ze doet vluchten.
Maar de takken zijn vrolijk,
de takken zijn als wij mensen.
Ze denken aan geen regen, gingen slapen
alsof ze zo maar bomen werden.
Gezeten met het water tot de knieën,
twee dalen reeds de herfst verwachtten.
De schemer met olifantenstappen
stampt weg de takken en de stammen.
In de lanen van El Tamarit
zijn gesluierde jongens verschenen,
om te zien of mijn takken vallen
om te zien of vanzelf ze breken.
| |
[pagina 487]
| |
Casida van de liggende vrouwJe naakt te zien is denken aan de aarde.
De gladde aarde, vrij van paarden.
Aarde zonder één riet, zuivere vorm,
gesloten voor de toekomst; zilveren einder.
Je naakt te zien is het verlangen verstaan
van de regen die streeft naar de fijne lijn,
of de koorts van zee met onmetelijk gelaat
zonder dat men de glans van zijn wangen vindt.
Het bloed zal ruisen door alkoven
en het zal komen als vlammend zwaard,
maar jij zult niet weten waar zich verschuilen
het hart van de pad of het viooltje.
Je buik is een worstelen van wortels,
je lippen een dageraad zonder contour,
onder de lauwe rozen van je bed
kreunen de doden hun beurt afwachtend.
| |
[pagina 488]
| |
Casida van de droom in openluchtBloei van jasmijn en gekeelde stier.
Eindeloos plaveisel. Kaart. Zaal. Harp. Dageraad.
Het meisje vormt een stier van jasmijnen
en de stier bloedrode schemer die te loeien staat.
Als de hemel een heel klein kindje was,
waren de jasmijnen voor de helft donkre nacht,
en de stier blauwe arena zonder vechters,
en een hart aan de voet van een zuilschacht.
Maar de hemel is een olifant,
en de jasmijn een bloedeloos water
en het meisje is een nachtelijk boeket
over 't onmetelijk donker plaveisel.
Tussen de jasmijn en de stier
ivoren haken of slapende mensen,
in de jasmijn een olifant en wolken,
en in de stier het skelet van het meisje.
| |
[pagina 489]
| |
Casida van de onbereikbare handIk wil niets meer dan een hand,
een gewonde hand, als het kan.
Ik wil niets meer dan een hand,
al vind ik duizend nachten geen bed.
Ze zou een bleke lelie van kalk,
ze zou 'n duif zijn, gemeerd aan zijn hart,
een wacht in de nacht van mijn sterven
die belet dat de maan binnentrad.
Ik wil niets meer dan die hand
voor de olie van elke dag en 't laken van mijn dood.
Ik wil niets meer dan die hand
om een vleugel van de dood vast te houden.
De rest gaat heel en al voorbij.
Een blos, niet meer genoemd, eeuwig gesternte.
De rest is het andere; een droeve wind,
als de blaren vluchten in zwermen.
| |
[pagina 490]
| |
Casida van de roosDe roos
zocht niet de dageraad;
haast eeuwig aan haar tak
zocht ze iets anders.
De roos
zocht geen weten, geen duister:
horizon van vlees en slaap,
zocht ze iets anders.
De roos
zocht niet de roos.
Onbeweeglijk aan de hemel
zocht ze iets anders.
| |
[pagina 491]
| |
Casida van het gulden meisjeHet gulden jonge meisje
in het water zich baadde,
ze verguldde het water.
De algen en de takken
in 't duister haar verbaasden,
en wegens 't blanke meisje
zongen de nachtegalen.
De nacht kwam in klaarte,
dof van onzuiver zilver,
over de kale bergen,
onder het grauwe windje.
Het natte jonge meisje
was zo blank in het water,
en het water vlammen laaide.
Onbesmet kwam het dagen
met veel koeiengelaten,
star, gehuld in doodslaken
dat ijsfestoen bezaaide.
Het meisje in haar tranen
tussen vlammen zich baadde,
en met gezengde vleugels
weenden de nachtegalen.
Gelijk een witte reiger
't gulden meisje baadde
en haar verguldde 't water.
| |
[pagina 492]
| |
Casida van de donkere duivenAan Claudio Guillén. Twee donkere duiven gaan
door het loof van d'oleander.
De ene was de zon,
de maan was de ander.
‘Buurtjes,’ zei 'k tot haar,
‘waar word ik begraven?’
‘In mijn staart,’ zei de zon.
‘In mijn borst,’ zei de mane.
Maar ik die verder reisde,
tot mijn middel in de aarde,
zag daar een naakt meisje
en twee witte adelaren.
De ene was de ander
en 't meisje was helemaal geen.
‘Adelaren,’ zei ik tot hen,
‘waar word ik begraven?’
‘In mijn staart,’ zei de zon.
‘In mijn borst,’ zei de mane.
Door het loof van d'oleander
twee naakte duiven bijeen.
De ene was de ander
en beide waren helemaal geen.
(Vert.: Dr. G.J. Geers)
|
|