De Nieuwe Stem. Jaargang 16
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 493]
| |
Francisco Carrasquer
| |
[pagina 494]
| |
lijk dreigende perspectieven - heel de wijde wereld in beroering had gebracht. Alleen wij, de verslagen Spanjaarden, kunnen een idee hebben van de onmetelijke golf van publieke opinie die ons in heel de wereld gesteund en bemoedigd heeft, van de vurige, werkelijk ontroerende eenstemmigheid waarmee de intelligentsia van alle volken op onze zaak gereageerd heeft. En waar de Spaanse Republiek zulke hevige bewijzen van instemming en vriendschap van intellectuelen en kunstenaars uit heel de wereld heeft mogen ontvangen, is 't volkomen vanzelfsprekend dat dezen één van de hunnen, uit Spanje, tot hun banier hebben gemaakt. Daartoe was Federico García Lorca het meest aangewezen, ten eerste doordat hij de populairste dichter van Spanje was en ten tweede doordat hij een onschuldig slachtoffer was, wiens dood wel de grootste schande was voor het gehate regime van de overwinnaars. Omtrent de onschuld van García Lorca bestaat wel niet de minste twijfel. En de onderstelling dat hij zou vermoord zijn om persoonlijke redenen, belet niet dat de verantwoordelijkheid ervoor ten volle blijft berusten bij de Spaanse fascistische beweging. Hoe dan ook, de dichter uit Granada werd het slachtoffer van de muiterij. En deze smet, met ontelbare andere, zal de vervloekte Spaanse ‘Kruistocht’ van 1936 nimmer kunne uitwissen. Het schijnt in het buitenland enigszins in twijfel getrokken te worden dat de populariteit van Lorca uitsluitend te danken is aan de onweerstaanbare kracht van zijn werk. Sommigen menen of vermoeden ten onrechte dat deze populariteit grotendeels te danken is aan 't toevallige feit dat hij doodgeschoten is in de omgeving van Granada, zonder te weten dat García Lorca al uiterst populair was voor zijn afschuwelijke dood. Het is zeer wel mogelijk dat er in heel de literatuurgeschiedenis van Spanje geen tweede geval van populariteit heeft bestaan als dat van Lorca. Alleen dat van Lope de Vega komt er dichtbij. Maar als we de communicatiemiddelen van de 17de eeuw vergelijken met die van de 20ste, moest García Lorca het wel winnen van de ‘Phoenix der Vernuften’. Maar, behalve deze | |
[pagina 495]
| |
gunstige materiële condities, had Lorca ook de voorsprong van het tijdperk waarin hij leefde, een tijdperk van culturele hausse, van sociale spanningen en van wetenschappelijke en artistieke weetgierigheid zoals Spanje er nimmer een van dusdanige hevigheid heeft gekend. Nooit is er in Spanje een zo leergierige en geestelijk rusteloze jeugd geweest als in de jaren van de Tweede Republiek (1931-'36), een lustrum dat samenvalt met de populariteit van Lorca. Om die ongewone populariteit te bewijzen zou ik hier mijn persoonlijke getuigenis kunnen afleggen en vertellen van de vloedgolven van geestdrift welke een voordracht van Lorca's poëzie of de eerste opvoering van een van zijn toneelwerken teweegbracht. Alle culturele kringen van het land waren aan dit kokend enthousiasme onderhevig. Maar heeft men ooit niet alleen in Spanje maar waar dan ook een zo stampvolle zaal gezien als die van het geweldige ‘Paleis van de Catalaanse Muziek’ te Barcelona, met nog een dichte menigte buiten die er geen plaats vond, om een declamatie van poëzie te horen, in dit geval door de dichter García Lorca zelf? En de bedwelmende emotie die voor ons jongeren de opvoering van ‘Yerma’ of ‘Bloedbruiloft’ betekende? Ik herinner me niet ooit zo opgewonden uit een schouwburg te zijn gekomen als na het zien van dit laatste werk van Lorca. En dat was geen ontvankelijkheid van één individu, maar een electrische lading die men voelde in de lucht, en die op alle toeschouwers oversloeg. Alejandro Casona oogstte grote triomfen met ‘Onze Natacha’Ga naar eind1, maar zoveel collectieve vervoering als García Lorca teweegbracht had hij nooit bereikt. Een Benavente mag dan de middenstand en speciaal de vrouwen hebben ingepalmd, een Casona mag dan een meer ontvankelijk en groter publiek verrukt hebben door zijn fraaie vondsten van schrijver en door zijn kundigheid van zeer bekwaam dramaturg, alleen García Lorca heeft alle soorten publiek tot vervoering weten te brengen... en niet tot de schaterlach of tot huilen en snotteren. Het woord van Lorca brengt tot vervoering zonder de teugels los te laten. Er is een bedwongenheid | |
[pagina 496]
| |
in zijn poëzie - toneelpoëzie of andere - die een grotere hevigheid uitdrukt dan de ongebreidelde furie. Deze bedwongenheid in zijn vers heeft hij niet behoeven aan te leren, die is aanwezig in heel zijn duizendjarig Andaluzië en in de folkloristische exponent ervan: ‘de cante jondo’. De smart wordt in het Andaluzisch bedwongen uitgedrukt, niet met overdreven vertoon als op zijn Italiaans, in strijd met wat de meerderheid in het buitenland denkt van een ‘tamboerijnen-Spanje’. Het meesterwerk van die bedwongenheid, en toch in een buitensporige taal, is misschien wel ‘Het huis van Bernarda Alba’. Hier zien we al de paradox: buitensporige taal en toch bedwongen. De stof is ernaar om te krijssen van woede en wraakzucht maar de uitdrukking weet al haar heftigheid te bedwingen tot doffe en hese toon, en een beheerste nadruk. Het effect is schitterend, Want, terwijl men vermoedt tot welke uitersten het geweld van de taal zou kunnen komen, bemerkt men de nog grotere kracht die haar bedwingt en inhoudt. Uiteindelijk is dit slechts een teken van diepe cultuur, als het waar is dat de cultuur alleen daaruit bestaat dat men het vermogen verwerft de blinde, animale driften in te houden. Is kunst iets anders dan de opperste exponent van dit vermogen? Daarom is er geen kunst zonder beheersing en het beste criterium om het werkelijke kunstwerk te ontdekken is de vaststelling dat het meer bevat dan het uitdrukt. Alle fouten die men aan het werk van García Lorca heeft kunnen toeschrijven: dat het bij tijden lijdt aan concessies aan de gemakkelijkheid, aan het zoeken van het pittoreske, het aanstekelijke muzikale ritme en het klatergoud van al te kunstige beelden omdat ze te spontaan zijn, dit alles is te wijten aan het streven volkspoëzie te hebben willen maken, zonder dat hij zelf populair wilde worden. En zelfs zijn we niet helemaal zeker ervan dat hij populaire poëzie wilde maken, we geloven eerder dat die zo bij hem opkwam doordat hij speciale voelhorens had om de verborgen stem van zijn volk op te vangen. Ja, van nature moest hij wel populaire poëzie maken en vandaar dat hij zo veel weerklank vond bij zijn gehoor. Wie kan het dan ook | |
[pagina 497]
| |
verbazen, dat García Lorca zoveel bijval heeft gevonden bij allerlei soorten van publiek, wanneer mannen en vrouwen van alle standen zich in zijn uitdrukking herkenden? Al zou het misschien beter zijn te zeggen dat ze zich leerden kennen, want wat García Lorca zei hadden ze nooit of bijna nooit gehoord, maar ze hadden het meer of min onbewust gevoeld. Lorca brengt het Spaanse nationale complex tot zingen als geen ander en hij laat het zingen zoals het werkelijk klinkt, anders dan Antonio Machado die, als meer transcendentaal mens die hij is, aankondigt en aanklaagt. Hoe kan men beweren dat het toneelwerk van Lorca niet populair was in Spanje, terwijl het reeds voor de burgeroorlog op verovering van de Nieuwe Wereld uittrok, nadat het op het Schiereiland geconsacreerd was? En geconsacreerd door niemand minder dan door Margarita Xirgu, de actrice met het hoogste prestige in de schouwburgen van de Spaanse wereld in de 20ste eeuw. Vóór 1936 werden werken van hem met daverend succes in Buenos Aires opgevoerd en toen de Franco-beweging uitbarstte was hij op het punt om naar Mexico te gaan ter bijwoning van andere premières. Maar in de wereld in het algemeen werd het werk van Lorca pas bekend na de Tweede Wereldoorlog. Sindsdien is er geen beschaafd land dat niet beschikt over een of andere vertaling van werk van hem of waar niet een toneelwerk van hem is opgevoerd. Op het ogenblik zou men werkelijk moeilijk een dichter kunnen noemen met evenveel universele populariteit als García Lorca. De populariteit van Lorca onder de dichters vindt zijn parallel in die van Picasso onder de schilders, en dit paar doet denken aan een ander uit de 17de eeuw: Cervantes en Velázquez. Het is eigenaardig dat terwijl Spanje tegenwoordig een zo weinig universeel land is, enige van zijn zonen zulk een universele naam hebben. Laten we eens even zien waarin de populariteit van García Lorca tegenover heel de wereld bestaat? En of die min of meer op hetzelfde neerkomt als die van Picasso? Picasso's vulgaire of akademische belagers en | |
[pagina 498]
| |
zijn al te lichtvaardige bewierokers mogen zeggen wat ze willen, telkens als hij exposeert imponeert hij. Waardoor? Eenvoudig door de onuitputtelijke rijkdom van zijn inventie, door zijn inmanente creatieve begaafdheid. Picasso schildert altijd iets nieuws uit het oude, zoals García Lorca altijd iets nieuws zei van het beleefde. Zeggen ze niet dat zijn ‘Demoiselles d'Avignon’ een nabootsing van negerkunst is, dat zijn ‘Guernica’ een ‘pastische’ is van klassieke compositie met misvormde figuren, dat zijn ‘Corea’ een machine-verschrikking is? Ze mogen zeggen wat ze willen, maar tussen duizenden andere hangen daar die drie schilderijen en spreken krachtig en op originele manier tot iedereen door heel hun kundige expressie. Zo ook Lorca: ‘Verde que te quiero verde’Ga naar eind2 mag uit de toon vallen, ‘luna lunera’ en ‘noche nochera’ mogen Andalucismen zijn, de ‘Casada Infiel’ een pornografie op rijm, de ‘Romance de la Guardia Civil Española’ en andere liederen uit zijn ‘Romancero Gitano’ een serie vriendelijkheden aan het adres van een verachtelijke sociale groep: dat zijn allemaal extra-literaire opmerkingen zonder enig gewicht en vooral zonder enig moreel gewicht, juist omdat ze voortkomen uit farizeïsch gemoralizeer. Want wie voelt zich niet ondergedompeld in zuivere lente-poëzie bij het horen van dat eenvoudige: ‘Verde que te quiero verde. / Verde viento. Verdes ramas. / El barco sobre la mar / y el caballo en la montaña’? En wie heeft zo'n kostelijk beeld kunnen vinden als het begin van de ‘Romance de la Pena Negra’: ‘De pikhouwelen der hanen / delven al zoekend naar de ochtend’? Men heeft veel gesproken over de muzikaliteit van García Lorca, maar niet alleen de muziek van zijn poëzie betovert de lezer of de hoorder. Daar is ook zijn frisse en onstuimige taal, zijn inventieve stroom van directe en ongehoorde beelden, van klare atmosfeer en geografische en menselijke landschappen die in een buitengewone gespannenheid en openheid leven, zowel als zijn ritme dat meesleept tot ingetogen of gewijde, tot bruisende of lome dans. Anders zou het niet te verklaren zijn dat hij ook in vertaling zozeer in de smaak | |
[pagina 499]
| |
is gevallen. (Hoewel moet gezegd worden dat Lorca veel meer dan anderen verliest bij het overbrengen in een andere taal. Hoe kan het anders bijvoorbeeld dan dat verzen als deze ‘Cuando las estrellas clavan / rejones al agua gris, / cuando los erales sueñan / verónicas de alhelí...’ verliezen aan evocatieve kracht en beeldende klank, als ze hun Spaans gewaad afleggen? García Lorca is een van de heel weinigen geweest die geboren dichters kunnen genoemd worden, een man die a.h.w. poëzie uitademde, een zeer zeldzaam verschijnsel waarvan er in Spanje nog maar één voorbeeld had bestaan: Lope de Vega. Een Shakespeare en een Goethe zijn geen geboren dichters, maar scheppers van zeer doorwerkte poëzie, met veel denken geladen. Misschien zou García Lorca het best vergeleken kunne worden met een zangvogel, die zingt om te zingen, omdat al zijn belevingen in zang worden omgezet. Zodat de populariteit van García Lorca ongeveer die van de nachtegaal is. En toch... ik geloof niet dat ooit bijvoorbeeld zijn gedichten uit ‘Poeta en Nueva York’ erg populair zullen worden. Werden ze geschreven om zich te vrijwaren voor de mythe van zigeuner-dichter, van populair dichter met bijsmaak van oppervlakkig, waarover hij zich zo heftig beklaagt in een brief aan Jorge Guillén? Het doet er niet toe. In ieder geval zijn dit andere snaren: hij heeft de gitaar opzij gelegd en is aan de piano gaan zitten. Zullen ze voortleven als oefenbladen voor toekomstige leerlingen in handen van leraren en exegeten? Dat is het meest waarschijnlijke. Maar door de eeuwen heen - daar ben ik heel zeker van! - zal zijn ‘Klaaglied over Ignacio Sánchez Mejíés’ blijven dreunen. Bovenal het derde deel ‘Opgebaard’, dat voor mij het meest geslaagde gedicht is van heel de hedendaagse poëzie die ik ken. (Vert.: G.J. Geers) |
|