De Nieuwe Stem. Jaargang 6
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
W. van Maanen
| |
[pagina 40]
| |
spontane ingeving of vond Shakespeare hem ergens in deze of andere vorm? Het is alweer de ingenieuze professor Gollancz die ons hier de weg wijst en deze keer kan ik hem met minder aarzeling volgen. Er was namelijk, juist in het jaar dat Burleigh stierf, een Engelse vertaling verschenen van een door de bisschop van Posen, Laurentius Grimalius Goslicius, geschreven werk, getiteld De Optimo Senatore, een uitvoerig handboek voor staatslieden en diplomaten. De lange, beschrijvende titel van het boek luidt: ‘A golden work replenished with the chief learning of the most excellent philosophers and lawgivers, and not only profitable but very necessary for all those that be admitted to the administration of a well-governed Commonweal; written in Latin by Laurentius GrimaldusGa naar voetnoot1 and consecrated to the honour of the Polonian (Poolse) Empire.’ Uit het adjectief Polonian zou nu Shakespeare de naam Polonius gedistilleerd hebben, een naam die voor hem, met zijn ‘little Latin’, slechts de Pool kan betekend hebben en iedere mogelijke zweem van caricatuur die in de figuur van de Kamerheer stak naar een ver en neutraal gebied verwees. Het Poolse werk, dat onder de verkorte titel The Counsellor zekere bekendheid verwierf, bestaat uit twee delen. Het is, zoals te vermoeden was, een onopwekkend geschrift. De schrijver zelf spreekt aan het einde van het eerste deel terecht de vrees uit: dat hij de geest van de lezer vermoeit en daardoor vervelend wordt. Een enkele korte passage moge dienen om de mogelijkheid steun te geven dat Shakespeare op zijn minst enkele wenken van de Poolse bisschop voor zijn toneelkarakter heeft ter harte genomen. Het past de raadsman, zegt Grimalius: ‘geestig en volgzaam te zijn, een goed geheugen en gezond verstand te hebben, omzichtig, vooruitziend, behoedzaam en slim te zijn’. En niet alleen dient hij omzichtig te zijn in zijn privé-aangelegenheden maar ook in alle andere ‘die schadelijk kunnen zijn voor het Gemenebest’. Behalve in Polonius' woorden en karakter herkent Gollancz de invloed van De Optimo Senatore ook in Hamlets verhevenste uitingen. Het overtuigendste voorbeeld van een dergelijke echo is Hamlets vurige loftuiting op de mens en zijn rede in zijn gesprek met Rosencrantz en Guildenstern: ‘What a piece of work is man! how noble in reason! how infinite in faculty! in form and moving how express and admirable! in action how like an angel! in apprehension how like a God! the beauty of the world! the paragon of animals!’Ga naar voetnoot2 Letten we niet op het tikje melancholieke ironie dat er in Hamlets woorden ligt, dan kunnen wij inderdaad zonder ònze | |
[pagina 41]
| |
rede hevig geweld aan te doen in Grimalius' nuchter-strenge opmerkingen een overeenkomst met Hamlets dithyrambe vindenGa naar voetnoot1. De Poolse bisschop toch zegt: ‘Among all creatures contained within the circle of the earth, that which we call man is the chiefest and of most reputation, for he alone of all other living things, of what nature soever, is made not only an inhabitant and citizen of the world, but also a lord and prince therein.... Reason doth make men like unto God... The wise man by his virtue resembleth the likeness of God... But what is that which in man is most excellent? Surely Reason!’ Of nu Shakespeare inderdaad door het Poolse geschrift geïnspireerd werd, is een van die vragen die wel nooit met stelligheid zal beantwoord kunnen worden. Hoe vernuftig Gollancz zijn parallel ook trekt, ik acht het even waarschijnlijk, ja zelfs waarschijnlijker, dat Shakespeare door eigen inzicht en ervaring tot zijn verheerlijking van de rede is gekomen. De hele Hamlet wordt verlicht door de adel en de souvereiniteit van het menselijk verstand, en vele zijn Shakespeare's variaties en die van zijn tijdgenoten op dit thema. (Cf. Hamlet III. i. 156/7 en IV. iv. 31). Niettemin sluit ik de mogelijkheid dat Shakespeare het boek van Grimalius gekend heeft niet uit en wil mij, zij het met enige aarzeling, bij Gollancz volgelingen aansluiten. Tot er een andere Shakespeare-kenner komt, met een ‘more sovereign reason’. | |
2Interessanter dan zijn naam is de persoon van Polonius. Telkens weer als ik de Hamlet zie, word ik, naast de alle anderen op de achtergrond dringende hoofdpersoon, geboeid door de dynamische figuur van de oude raadsman. De meeste acteurs - of regisseurs - verlagen de man Polonius tot een caricatuur. Zij maken hem bemoeiziek tegenover zijn kinderen (de kinderen laten hem maar leuteren), slaafs en vleierig tegenover het koningspaar en Hamlet. Zijn oude, gebarsten stem, zijn arthritische loopje - ‘oude mannen hebben zwakke dijen’ - zijn bedrijvigheid, zijn gemaniereerdheid, alles wordt tot in het ridicule geaccentueerd en het ridicule doodt de mens. Is nu Polonius in wezen zo ridicuul als hij door de traditie wordt beoordeeld en gespeeld? Don Salvador de Madariaga, een der laatste commentatoren op Hamlet, zegt van Polonius: ‘Alle goede critici zijn het erover eens dat Polonius niet als een caricatuur dient opgevat te worden; dat hij zowel een soort Staatssecretaris als | |
[pagina 42]
| |
Kamerheer is (wat op zichzelf het caricaturale niet uitsluit. v.M.) en dat zijn intellect, hoewel het begint te verminderen en te verzwakken tot babbelachtigheid, nog steeds het vertrouwen van de Koning waard is’Ga naar voetnoot1. De Madariaga, die zich blijkbaar zelf ook tot de goede critici rekent, gaat te ver met te zeggen alle goede critici. Verscheidene goede critici beschouwen Polonius als een seniel mannetje, dat niets begrijpt van wat er in zijn naaste omgeving gebeurt; dat een aantal afgezaagde en onbeduidende leefregels om zich heen strooit; zijn zoon en dochter op minne wijze bespiedt en laat bespieden en hen, ten slotte, na een aantal onbenullige maar gevaarlijke machinaties, in de dood meesleept. ‘Polonius' wijsheid,’ zegt Professor Dowden, een der nog altijd gezaghebbende litteratuurgeschiedschrijvers, ‘vloeit niet voort uit een rijke en diepe natuur, maar is de kleine, gehamsterde voorraad van een lange en oppervlakkige ervaring’Ga naar voetnoot2. Dowden weet dan echter niet goed raad met de prachtige regels To thine own self be true,
And it must follow as the night the day
Thou canst not then be false to any manGa naar voetnoot3,
die hij, op allerminst overtuigende wijze, wel acht een grote waarheid te bevatten, maar die aan de andere voorschriften wordt toegevoegd: ‘als een stukje harde, levenloze wijsheid evenals de rest’. Tot welk een leugenachtige onzin kunnen zelfs geleerde critici zich laten verleiden als ze een vooropgezette mening willen bewijzen! En erger maakt Dowden het nog door die andere twee, nog mooiere en pregnantere regels te verzwijgen, regels die van een diepe menselijkheid getuigen en van een door innerlijke schade opgedane ervaring: The friends thou hast, and their adoption tried,
Grapple them to thy heart with hoops of steel...Ga naar voetnoot4
Is deze raadgeving, zoals Dowden van de andere voorschriften zegt, alleen maar geschikt voor een schrijfvoorbeeld? Neen, het is de levende wijsheid van een oud man, die door verlies geleerd heeft wat vriendschap waard is. Granville Barker, die door de Madariaga stellig tot de goede critici zal gerekend worden, heeft een iets betere opinie over Polonius. ‘Hij is niet helemaal of opvallend dwaas,’ zegt hij, en laat als waarschuwing voor de | |
[pagina 43]
| |
acteur, daarop volgen: ‘noch uiterlijk ookGa naar voetnoot1 maar enigszins belachelijk’Ga naar voetnoot2. Toch noemt hij hem later: ‘een dwaze oude heer, op kleine wijze manoeuvrerend tussen driften en krachten die duister voor hem zijn’. Evenals Dowden heeft ook Granville Barker moeite met een verklaring van de verschillende aspecten van Polonius' karakter. Hij spreekt niet, zoals Dowden doet, van Polonius' ‘levenloze wijsheid’. Integendeel, hij heeft grote waardering voor Polonius' voorschriften en de vorm waarin die gegoten zijn. De latere, onderdanige houding van de Kamerheer en zijn meepraten met Hamlet meent hij echter te moeten toeschrijven aan het feit dat Shakespeare zelf, al schrijvende, een andere opvatting van Polonius had gekregen, een mening die mij even ongegrond voorkomt als Dowden's vooroordeel. Meer waardering en eerbied voor Polonius' karakter toonde William HazlittGa naar voetnoot3. Hij wraakt de critici die een zekere inconsequentie in Polonius' optreden laken: ‘Polonius is in zijn soort een volmaakt karakter; er is ook niet de minste grond voor de bezwaren die ingebracht zijn tegen de inconsequenties in deze rol. Er wordt gezegd dat hij heel dwaas handelt en heel verstandig spreekt. Daar steekt geen inconsequentie in. Ook, dat hij de ene keer heel wijs praat en de andere keer dwaas; dat zijn raadgevingen aan Laertes zeer verstandig zijn en die aan de Koning en Koningin ten opzichte van Hamlets krankzinnigheid heel belachelijk. Maar de eerste geeft hij als vader, en is daarin oprecht; de andere geeft hij als hoveling slechts “als bemoeial” en is dus gedienstig, babbelziek en onzakelijk. Om kort te gaan, Shakespeare is beschuldigd van tegenstrijdigheid in deze en andere personen, alleen maar omdat hij het onderscheid heeft bewaard dat er in de natuur bestaat tussen het begrip en de morele gewoonten der mensen, tussen de dwaasheid van hun ideeën en de dwaasheid van hun beweegredenen. Polonius is geen dwaas, maar hij maakt er zich tot een. Zijn dwaasheid, hetzij in zijn handelingen of in zijn woorden, valt in de categorie van onzuiverheid van intentie’Ga naar voetnoot4. De dualiteit van Polonius' karakter is door Hazlitt duidelijk ingezien en aangetoond. Hij is geen dwaas, maar handelt soms als een dwaas, ‘as a mere courtier’. Weer iets minder gunstig laat Coleridge zich uit. Hij gelooft niet dat het Shakespeare's bedoeling is geweest de seniliteit en de zwakheid van Polonius' verstand te belichten. Polonius is geen verachtelijk man vergeleken met andere, normale lieden: hij is slechts verachtelijk in het oog van Hamlet. Hamlets geest is de ‘logische tegenstelling’ van die van | |
[pagina 44]
| |
Polonius; (Coleridge houdt van een ietwat vaag-filosofische terminologie) bovendien haat Hamlet de man wegens zijn trouweloosheid met betrekking tot de troonsopvolging. Toch beschouwt Coleridge Polonius als een seniel mannetje, vooral in zijn gesprek met Reynaldo, de knecht die zijn zoon Laertes in Parijs moet gaan bespieden, waarin hij hem ‘het skelet van zijn eigen vroegere bekwaamheid en staatsmanschap’ vindtGa naar voetnoot1. Ik ben het met dit laatste oordeel niet eens, maar wèl heeft Coleridge zeer goed ingezien dat het Hamlet is, de supernormale, poëtische geest, die op de oude hoveling neerziet en hem, in zijn gesprekken, zijn verachtelijkheid doet voelen. Hier is het, mijns inziens, dat wij de oorsprong moeten zoeken van het traditionele oordeel over Polonius: vele critici en acteurs nemen, zonder na te denken, Hamlets ongunstige opinie over en behandelen en spelen hem met dezelfde ironische verachting die uit Hamlets grimmige grafrede klinkt: Indeed this counsellorGa naar voetnoot2
Is now most still, most secret and most grave
Who was in life a foolish, prating knave.
| |
3Uit de eerste woorden die Polonius zegt kan een goed verstaander al dadelijk opmaken dat deze man noch dwaas noch seniel is, maar hoogstens - als men hem dat als fout wil aanrekenen - een iets te toegeeflijke vader. Als Koning Claudius hem vraagt of hij zijn zoon verlof heeft gegeven naar Frankrijk te gaan, antwoordt hij: He hath, my lord, wrung from me my slow leave
By laboursome petition, and at last
Upon his will I seal'd my hard consent:
I do beseech you, give him leave to goGa naar voetnoot3.
Dit zijn waardige en liefdevolle woorden. En tegelijkertijd, hoe diplomatiek kleedt hij zijn toestemming in: Claudius kàn niet weigeren als hij hoort hoeveel moeite het de vader gekost heeft zijn verlof te geven: hij moet de smeekbede van de door hem gewaardeerde kamerheer wel gehoor geven. Kort daarop volgt de afscheidsscène, waarin Polonius zijn zoon tot haast aanspoort - wat een prachtig-menselijk trekje - en hem zijn | |
[pagina 45]
| |
zegen en voorschriften meegeeft, voorschriften waarvan Dowden zegt dat ze niets dan een oppervlakkige ervaringswijsheid bevatten, maar die uitgesproken met vaderlijke bezorgdheid en ‘gekruid’ met vaderlijke zegen, tot de beste en verstandigste raadgevingen horen die een vader zijn zoon te eniger tijd kan meegeven. Bovendien het was ten tijde van Elisabeth de aristocratische gewoonte dat vaders hun zoons raadgevingen, gesproken zowel als geschreven, meegaven. Ongeveer dezelfde raadgevingen als Polonius aan Laertes geeft werden door Lord Burleigh aan zijn zoon Cecil gegeven, en adviezen van eenzelfde soort en gehalte vinden we in Lyly's Euphues, in een brief van Sir Henry Sydney aan zijn zoon Philip en in menig ander geschrift uit die tijd. Moeten wij al die vaders als seniele dwazen beschouwen? Nauwelijks is Laertes vertrokken of Polonius wijdt zich aan de belangen van zijn dochter. Dat hij die, in zijn positie en omstandigheden, anders inziet dan een moderne vader zou doen, stempelt hem nog niet tot een zwakzinnige. De raad die hij zijn dochtertje geeft - het is heel natuurlijk dat hij haar nog als ‘a green girl’ beschouwt: zij is vermoedelijk niet ouder dan vijftien jaar - is een verstandige en liefderijke raad: Hamlet is nu eenmaal een jonge man en een prins met meer vrijheid en minder kans zijn eer te verliezen, dan de dochter van een hoveling. Polonius gebruikt volgens de gewoonte van de tijd, geen gekuiste taal: hij zegt zijn mening rond en hard; Mrs Polonius - als ze er nog geweest was - zou het misschien zachter gezegd hebben, maar wat hij zegt is niet onverstandig en van seniliteit is er niets in te bespeuren. Deze scène kan een van de mooiste en gevoeligste in de hele Hamlet zijn mits hij waardig en in de juiste toon gespeeld wordt. In de volgende scène waarin wij Polonius ontmoeten (Act. II. i) is hij gepreoccupeerd. Bezorgd over zijn kinderen, onzeker hoe hij de zaak Hamlet-vèrsus-Claudius tot een bevredigend einde zal brengen, dwaalt hij in zijn gesprek met Reynaldo even af, maar herstelt zich weer spoedig. Natuurlijk: Polonius is geen jonge man meer, maar moet dit afdwalen als een teken van geestelijke aftakeling beschouwd worden? Is hij hier werkelijk ‘het skelet van zijn vroegere zelf’? Na aan Reynaldo uiteengezet te hebben wat hij moet doen om er achter te komen hoe zijn zoon zich in Parijs gedraagt, geeft hij hem een van de charmantste adviezen mee die een Elizabethaanse vader aan zijn zoon kan laten overbrengen: ‘and let him ply his music!’ Laat hem zijn muziek niet vergeten! Deze oude man heeft de muziek nog in zichzelf en is, in zijn wezen, niet geschikt voor ‘verraad, listen en roofbuit’. Voor hem evenals voor Orsino, is de muziek der liefde voedsel. Natuurlijk zijn er weer commentatoren geweest die in deze regel naar een verborgen scabreuze betekenis hebben willen zoeken. Welke reden zij in dit bepaalde geval hiervoor hebben ontgaat mij. Polonius spreekt gedurende | |
[pagina 46]
| |
het hele gesprek vrij-uit en neemt geen blad voor de mond. Hij hoeft tegenover zijn knecht geen grapjes of duistere toespelingen te maken: dat is Hamlets prerogatief. In het vervolg van de scène, nadat Ophelia hem van Hamlets ‘krankzinnigheid’ verteld heeft, toont Polonius zich weer de bezorgde vader. Hoewel hij de aanleiding noch de bedoeling van Hamlets gedrag juist peilt - wie doet dat wèl? - geeft hij opnieuw blijk van een inzicht en zelfkritiek die gewoonlijk niet met seniliteit gepaard gaan. Het spijt mij - zegt hij - dat ik Hamlet niet beter geobserveerd heb. Maar: 'it is as proper to our age
To cast beyond ourselves in our opinions
As it is common to the younger sort
To lack discretionGa naar voetnoot1,
waarin ‘to cast beyond ourselves in our opinions’ waarschijnlijk betekent: te diep doordringen in de motieven van een andermans daden en te diepzinnige verklaringen daarvan willen geven. In het korte scènetje met de Koning is Polonius weer onmiddellijk de vleiende hoveling en als hij even later terugkomt drijft hij de gemaniereerdheid tot zulk een uiterste dat hier het verwijt van geestesverval enige grond zou krijgen, als we niet wisten dat dit de gangbare hoftoon was en dat deze op heel wat dwazere wijze door Shakespeare en anderen is gepersifleerd. Ook in het gesprek met Hamlet is Polonius volgzaam en onderdanig, maar niet seniel. Hij ziet heel goed in dat wat Hamlet zegt niet van ‘methode’ ontbloot is, maar hij wil, in de eerste plaats, de troonopvolger in het gevlij komen en zijn vreemd gedrag en ‘antic disposition’ ontzien. Daarom praat hij hem naar de mond en, zoals Hamlet zelf opmerkt: ‘They fool me to the top of my bent’, dat is: ze geven me maar toe, wat voor onzin ik ook praat. Wie de slimmere in dit gesprek is kan iedereen voor zichzelf uitmaken; het komt mij voor dat prins en hoveling aan elkaar gewaagd zijn. En dan, spoedig daarna, vindt de oude, ijverige hoveling een oneervolle dood, waarbij zijn moordenaar hem nog het koele verwijt naslingert: Thou find'st to be too busy is some danger...Ga naar voetnoot2
Ja, zeker. Maar met evenveel recht had Polonius, als hij het gedurfd had, kunnen zeggen: Thou find'st to be too dilatory is some dangerGa naar voetnoot3,
al zou dat ook geen goede versregel geweest zijn. | |
[pagina 47]
| |
4Polonius is geen dwaas, al handelt hij soms als een dwaas. Verachtelijk is hij slechts in het oog van Hamlet, die toch, op zijn mildst gezegd, ook wel een beetje dwaas doet. Koning en Koningin stellen nog steeds prijs op zijn oordeel, al maant Gertrude hem ook tot meer zakelijkheid. Hij heeft het goed voor met zijn kinderen en er is nergens een aanwijzing dat zij hem, met meer dan de gewone kritiek van kinderen, als een aftands mannetje beschouwen, die hun liefde en respect niet waard zou zijn. Bovendien: hoe oud is Polonius? Als Ophelia vijftien is en Laertes twintig, is het dan nodig van hun vader een sloffende, mummelende grijsaard te maken? Ik zou de ‘counsellor’ in een volgende opvoering van The Old Vic of van een Nederlands gezelschap weleens willen zien spelen als een nog vitaal man ‘of wisdom and of reach’ - (van wijsheid en vèr-reikendheid), zoals hij van zichzelf en zijns gelijken zegt - en niet als een caricatuur. Dat is te gemakkelijk en te goedkoop en, zoals ik meen te mogen geloven, niet Shakespeare's bedoeling. |
|